| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Verhandeling over het bestaan van een opperwezen.
Dat 'er waarlyk zulke menschen niet gevonden worden; welke, uit eene volle overtulging van hun gemoed, na eene bedaarde overweging uit zuivere zugt tot de Waarheid, het bestaan van een allervolmaaktst Opperwezen, eene Eerste, Wyze, Almagtige Oorzaak aller dingen, ontkennen; en dat 'er dus in den striktsten zin geen ware Godloochenaars zyn, wil ik zeer gereedlyk gelooven: Dan de dagelyksche bevinding leert ons echter, dat 'er overvloedig velen gevonden worden, die, uit een zoort van Glorie, den naam van sterke Geesten willende dragen, met een Opperwezen en deszelfs dienst spotten; om dat ze wel eens gehoord hebben, dat 'er menschen gevonden werden, en nog zyn, die het ver beneden zich rekenen, aan eenen God of Godsdienst te denken; voor den Dood, de Eeuwigheid of de Hel te vreezen. En niet minder bekend is 't, dat 'er ook zulken zyn, die, zich aan de losbandigste Godloosheden, aan de baldadigste snoodhe den overgegeven hebbende, in waarheid, door hun snood gedrag en wandel zich zo gedragen, als of zy waanden, dat 'er geen God bestonde. Hier uit mag men dan veilig dit besluit opmaken, dat 'er nog heden, gelyk 'er ten allen tyde geweest zyn, menschen gevonden worden, die Godloochenaars zyn, en in de Praktyk, en in de Theorie. - Dan huiten dezen vind men ook nog een groot aantal menschen, die, schoon ze uit geen opzettelyk kwaadaartig hart, deze allerheilzaamste en troostrykste waarheid in twyffel trekken, nochtans, uit gebrek van genoegzame kennis en doorzigt, dezelve met die gerustheid en volkomenheid niet toestemmen, als 'er wel gevorderd mag worden. Hierom oordeelde ik het niet ten éénemaal onnut te wezen, beknoptlyk by een te zamelen; eenige der voornaamste bewyzen van zommige geleerde en beroemde Mannen, met welke zy deze gewigtige waarheid betoogd, en tegen alle ongelukkige twyfelingen gestaafd
| |
| |
hebben; ten einde te doen zien, op hoe vele en verschillende wyzen, dezelve betoogd kan worden; en hoe onverantwoordelyk het zy, willens zyne oogen te sluiten voor den Glans van een Licht, zo luisterryk verspreid. - Hoe onverantwoordelyk het zy, door eene drieste onwetendheid, hier van onkundig te blyven; en uit dien hoofde zich te gedragen, even als of men niet geloofde dat 'er zulk een Opperwezen ware.
Dan om ter zake te komen. Verschillende zyn de bewyzen, uit onderscheiden bronnen gehaald, welken voorname Wysgeeren aanvoeren, om het aanwezen eener Eerste, Alwyze, Noodzakelyke en Onafhankelyke Oorzaak aller dingen te betogen. Ik acht het onnoodig alle dezelven tot één toe afzonderlyk aan te halen; dewyl zulks deze Verhandeling al te uitvoerig zoude maken. Ook kunnen hier gevoegelyk agterwege blyven, alle de zodanigen, welken niets zonderlings, of treffends bezitten, waar door zy deze waarheid, meer kragt, klem, of klaarder licht, byzetten. Het zal, myns agtens, ten overvloede voldoen, eenige der voornaamste, en wel de zulken, die my van het grootste gewigt toeschynen, voor te stellen.
De oude Schoolgeleerden wezen vyf voorname wegen aan, langs welke zy den mensch poogden op te leiden, ter kennisse en overtuiging dezer eeuwige en volstandige waarheid: ‘'Er is een God, de Bron en Oorsprong van alles.’ De eerste weg, welke ons tot deze waarheid opleid, leert ons van de beweging, van de bewogen zaken, redenkavelen tot den Eersten Beweger, tot Hem, door wien alles bewogen word. Want het is volstrekt noodzakelyk, dat 'er een Beweger zy, zullen de voorwerpen, welke in het geschapen Al voorkomen, in beweging geraken; naardemaal de stof, dit vermogen dervende, op zichzelve in eene volmaakte rust, en werkeloosheid, zou blyven. Op dien grondslag redenkavelt men aldus: ‘Al wat bewogen word, en in beweging is gebragt, word door eenen anderen bewogen, door eenen Beweger in beweginge gebragt; gelyk zulks door de bevinding onweersprekelyk bevestigd word, naardien alle stof de kragt derst, om zich zelve te bewegen. Maar alles word in dit uitgestrekt Heelal, gelyk de bevinding mede toont, op eene zekere wyze bewogen. Derhalven moet 'er een Eerste Beweger zyn, van wien alles afhangt, en door wien alles in beweging gebragt word.’
| |
| |
Want door eene reeks van twede Oorzaken, die aan elkanderen de beweging geven, opklimmende, moet men natuurlyk zich ten laatsten bepalen by den Eersten Algemenen Beweger, en Werkmeester van het gansch geschapen Al, die de Bron is van alle beweging; zonder welken zich niets roert, noch beweegt; roeren noch bewegen kan. Van hem derhalven, buiten wien niets in het gansch Heelal het aanzyn kon verkrygen, hebben alle dingen hunnen oorsprong; en ze hangen dus allen af van dien Almagtigen Formeerder. En een ieder, die deze redekaveling met aandagt overweegt, moet gewis erkennen dat ze op eenen genoegzamen grond steunt; en voldoende is, om den Mensch, al had hy geen ander bewys, geredelyk te doen besluiten, en uitroepen: ‘'Er is waarlyk een God, die aan alles de Beweging en het Leven geeft.’
Een twede grond, op welken men deze waarheid verder gebouwd heeft, geeft wederom een aantal klare en overtuigende bewyzen hiervan aan de hand. Men redeneert doorgaans van de ondergeschikte werkende Oorzake, tot eene Eerste Algemene Werkende Oorzaak; die de Bron is van alle Werkingen, en van welke alles zyn vermogen tot werken ontvangen heeft. Men redekavelt hier weêr op dezelfde wyze, als van het Bewogene tot Hem, die de Eerste Beweger van alles is. ‘Naardien men, zeggen zy, van de ondergeschikte werkende Oorzaken tot in het oneindige niet kan opklimmen of voortgaan, moet men eindelyk eens stuiten, en komen tot eene Eerste onafhankelyke Oorzaak, welke God is.’
Ten derden redeneert men, by wyze van opklimming, van het meerdere en mindere volmaakte, tot een Wezen van eene oneindige Volmaaktheid; tot een Wezen, 't geen alle volmaaktheden op de volmaaktste wyze bezit; en deze redenering geschied op de volgende manier. - ‘In deze Wereld vind men het een volmaakter, dan het ander; en, langs die verschillende trappen van volmaaktheid opklimmende, stuit men ten laatste; komende, by gevolgtrekking, tot een Wezen, dat, in waarheid, in den hoogsten trap Groot, Volmaakt en Goed is.’
Ten vierden leerden zy deze gewigtige waarheid kennen uit de overweging der wyze doeleinden die zich alomme in het geschapene voordoen: waar uit blykt dat 'er een verstandig oogmerk in de schikking van alles plaats
| |
| |
heest. En hier uit redeneerde men dan aldus: ‘Alles wat men in dit Geheel-Al aantreft, word bestierd en geregeerd, met de wyste inzigten en oogmerken; derhalven moet 'er een alwyze Bestierder aller dingen zyn, die de dingen met een verstandig bedoelde voortgebragt heeft, welke God is.’
Eindelyk trok men ook bewyzen, uit de gebeurlykheid aller dingen in de Weereld; als waaruit men noodwendig moest besluiten tot een Noodzakelyk Wezen, dat de Bron en Oorsprong van al dat gebeurlyke is. - Deze bewysgronden zyn, door latere Wysgeeren, hoewel eenigzins in eene andere Orde voorgesteld, gehouden voor de voornaamste en ontegenzeggelykste, om het Aanwezen eener Godheid te betogen. - Intusschen hebben ook zommige, zo vroegere als latere, Wysgeeren, nog andere gronden opgegeven: waar op zy deze waarheid vestigen wilden.
Enigen beweerden, dat deze waarheid, het denkbeeld van het aanzyn der Godheid, den zielen aller stervelingen is ingedrukt: in welk gevoelen ook zommige Heidensche Wysgeeren, als cicero en anderen, geweest zyn. Men vind 'er onder de Kristenen, die zeer veel met dit bewys op hebben, en zeggen, dat het ons door den verlichten Apostel, den grooten Wysgeer paulus, onwedersprekelyk geleerd word; daar Hy zegt, dat het kennelyke van God, den Heidenen door den vinger Gods is in het hart geschreven. - Ook bouwde de vermaarde kartesius zyn gevoelen op den eigensten grond; op het denkbeeld, dat wy hebben van een Volmaakt Wezen. Zyn gevoelen heeft een groot aantal van bestryders gehad, welken dezen beroemden Man van zeer kwade en verderfelyke begrippen verdagt hielden; 't welk egter niet heeft kunnen beletten, dat hy eene menigte van Aanhangers gekregen heeft. - De manier van redekavelen, door dezen Wysgeer gehouden, draagt den naam van a priori, of von voren, het aanzyn eener Godheid te betogen. Zulks geschied, - Wanneer uit de Natuur eener Oorzaak het gewrogt word bewezen: of wanneer men de Eigenschappen eener zaak uit derzelver Natuur doet blyken. Men is gewoon dit in dezervoege voor te stellen. ‘Al wat ik van eene zaak klaar bevatte, kan ik met waarheid van dezelve zeggen. Maar nu is het Aanzyn eener erste Oorzaak in myne denkbeelden klaar en onderscheiden opgesloten. Bygevolge mag men
| |
| |
vast stellen: 'er is eene eerste Oorzaak aanwezig.’ - Of, gelyk kartesius zich uitdrukt: ‘Een wezen, het geen men als het Volmaaktste begrypt, bezit met de daad alle volmaaktheden in zich op de volmaaktste wyze. Noodzakelyk, en met de daad te bestaan, is eene uitschitterende volmaaktheid. Bygevolg bestaat een Wezen, het geen men allervolmaaktst begrypt, ook noodzakelyk en met de daad.’ - Dit Wezen het geen Allervolmaaktst is, en Noodzakelyk bestaat, dat Wezen nu is God zelve; de Eerste Oorzaak, de Almagtige Schepper aller dingen. Dit bewys, dat zyne Voorstanders had, vond ook, gelyk ik gezegd heb, zyne tegensprekers.
Onder anderen brengt men 'er tegen in: ‘Omdat aan zulk een Wezen, 't geen als het Allervolmaaktste begrepen word, de bevatting van een noodzakelyk bestaan noodwendig, onweêrsprekelyk, moet worden toegekend, het daarom juist niet volstrekt volgt, dat zulk een volmaakt Wezen noodzakelyk besta.’ - Voorname Wysgeeren, onder welke leibnits en wolf, houden dit bewys intusschen voor zeer kragtig, en zeggen, dat het zeer veel afdoet; mits men te voren de mogelykheid van het bestaan van zulk een Allervolmaaktst Wezen klaar betoogd hebbe.
Het is zeker, dat het denkbeeld van een volmaakt Wezen niet volstrekt insluit het denkbeeld van het dadelyk bestaan van zulk een Wezen. En dierhalven is het volstrekt noodig alvorens te betogen, dat 'er zulk een Wezen bestaan kan. Ik geloof niet, dat alles waarlyk bestaat, wat in myne denkbeelden ligt opgesloten.. Het is waar, men zegt: ‘Alles, waar van ik eene klare bevatting hebbe, kan met waarheid van eene zaak gezegd worden.’ Dan hier tegen kan men inbrengen, en vragen, van waar de ziel deze klare denkbeelden haalt; hoe ze aan zulke klare bevattingen komt? - Hierom hebben andere voorname Mannen, onder welke de genoemde leibnits en wolf, de mogelykheid van een Allervolmaaktst Opperwezen op deze wyz eerst betoogd willen hebben. ‘Alles, waar van de tegenstrydigheid met geene mogelyke wyze kan betoogd worden, is en blyft zo lang mogelyk, tot dat deszelfs tegenstrydigheid is aangewezen. Maar het bestaan van een Allervolmaaktst Wezen sluit geene tegenstrydigheden in. Bygevolg blyft het aanzyn van zulk een Opperwezen zo lang mogelyk, tot het tegendeel bewezen is; het geen nimmer bewezen kan
| |
| |
worden.’ Wyders redeneert men, om deze waarheid nog klaarder te betogen, op de volgende wyze. - ‘Een volmaakt Wezen is, het geen alle volmaaktheden in zich bevat, en alle zakelykheden bezit. Waar nu alle zakelykheden en volmaaktheden plaats hebben, aldaar word alle onvolmaaktheid, alle ontkenning van zakelykheid, uitgesloten. Waar geene ontkenning van volmaaktheden of zakelykheden plaats heeft, daar word ook geen tegenstrydigheid gevonden; om dat alle tegenstrydigheid eene ontbering, of ontkenning van volmaaktheden en zakelykheid, insluit. Wanneer 'er nu geene tegenstrydigheid plaats heeft, kan de mogelykheid niet ontkend worden. Maar dat alles heeft plaats omtrent een allervolmaaktst Wezen. Bygevolge is zulk een Wezen ook mogelyk.’ - En hierop beweert men, dat, de mogelykheid bewezen zynde, 'er uit volgt, dat het ook in de daad en noodzaaklyk bestaat: welke gevolgtrekking aldus bewezen word. ‘Een volmaakt Wezen sluit in zich alle volmaaktheden. In de daad en noodzakelyk te hestaan, is eene volmaaktheid; dierhalven volgt 'er uit, indien een volmaakt Wezen mogelyk zy, dat het ook noodzakelyk en in de daad bestaan moet; want indien het niet in de daad en noodzakelyk bestond, dan zou 'er aan dat Wezen één der volmaaktste en wezenlykste eigenschappen ontbreken: om dat het dadelyk bestaan wel degelyk eene eerste en voornaamste volmaaktheid is. En dus zon dit volmaakt Wezen slegts bestaan en volmaakt zyn in veronderstelling: maar in de daad geen bestaan hebben noch volmaakt wezen; om dat 'er de voornaamste volmaaktheid aan ontbreekt, namelyk het dadelyk bestaan.’ - De vermaarde leibnitz stelde deeze redeneerwyze aldus voor: ‘Niets kan de mogelykheid van het bestaan eens volmaakten Wezens beletten. Maar de mogelykheid van zulk een Wezen sluit deszelfs dadelyk bestaan in zich. Dierhalven moet een oneindig en noodzakelyk Wezen met de daad zyn bestaan hebben.’
(Het Vervolg hier na.) |
|