Dorilas en Cloë.
't Was avond, de maan schemerde vrolyk door de kleine afgebrokene openingen der hooge castanjekruinen op den neêrgehouwen boomstam voor de hut van Dorilas; daar zat Dorilas, daar zat Cloë; zy zaten op den neêrgehouwen boomstam; Cloë zat aan Dorilas regte zyde; zyn hoofd leunde op Cloë's boezem; zyn rechte hand was om haar lyf geslagen; Cloë's slinkehand omvatte zynen hals; Cloë zong dankbaar der Godheid een schoon lied toe; Dorilas zong niet, maar Dorilas was ook dankbaar. Cloë zong:
‘Goede Vader! hoe goed zyt ge voor Cloë; Cloë bad, dat Haar een braaven herder te beurt mogt vallen, en Gy schonkt Dorilas aan Cloë.
Goede Vader! hoe goed zyt ge voor Cloë; 't is ruim zeven jaaren dat de veldnimphen ons naar 's huwelyksouter geleidden, en Dorilas is noch voor Cloë, die hy voor Cloë was op den dag, toen de nimphen ons naar 's huwelyks outaar geleidden.’ - Hier drukte Cloë, met een oog ten hemel geslagen, den beminnelyksten kus op den gloeienden wang van den besten herder; verder zong Cloë:
‘Goede Vader! hoe goed zyt ge voor Cloë; Cloë bad om een jongen Alexis, en Cloë wierd met den lieveling gezegend, waarom zy gebeden hadt; - thans slaapt hy in zyne kribbe, en morgen zal hy stamelende zyn danklied opzingen.
Goede Vader! hoe goed zyt ge voor Dorilas en Cloë; goede Vader! eeuwig, eeuwig zullen u Dorilas en Cloë looven.’
Zoo zong Cloë. Lieve Zangster! stamelde Dorilas; hy kuste haare wangen vuurig, en besproeide haaren boezem met traanen; eindelyk sprak hy: ‘hoe dikwerf heeft myne Cloë zoo gezongen, en altoos zyn deeze Liederen nieuwe Liederen.’ Zy gingen in den hut, en sliepen gerust tot het blyde morgengezang hunner boombewoonderen hen den dag aankondigde en tot nieuwen arbeid noodigde.