| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Aanbidding.
De Zon neigde naar haaren ondergang, op eenen helderen dag in 't schoonste van den Zomer; de geheele natuur blonk, opgetooid in alle haare aantreklykheden; de weiden, geschakeerd door duizenderlei bloemen, maakten het treflykste tapyt; de velden, geel van byna rype koornairen, welken een zagt zuiden windtje in zoete golfjes boog, streelden het oog, en beloofden den blydsten oogst; de toppen der eiken, tot in de wolken verheven, spiegelden zig in het klaare vogt der ruisschende beek, die hunne voeten wiesch, en verdubbelden den glans des groens; de gevleugelde zangers der wouden deeden de velden weergalmen van de zoetste toonen; het jonge Rund speelde in de weiden; het onnozele Lam huppelde in 't malsche gras; de Herder, verrukt door de aanminnigheden der Feestvierende Natuur, voegde het geluid zyner schalmeie by de toonen van het gevederde choor, en het tedere Herderinnetje, gezeten aan den voet eens hemelhoogen olms, zong, met eene verruklyke en vertederende stem, de zoete en streelende gevoelens van haar jeugdig en zagtaartig hart: wanneer godvriend, gewoon zig zelven te onderhouden met verhevene en godvrugtige beschouwingen, zig nederzettede tegens eenen zagt glooijenden heuvel, van waar hy zyn oog kon doen rondweiden over de geheele vlakte, en, verrukt door het glansryke schouwtoneel der geheele Natuur, in deze alleenspraak viel.
Wat is dit alles schoon! Hoe is myn ziel verrukt! Wat eene heerlyke vlakte! Wat eene treflyke landsdouw! Hoe helder is de Hemel! Wat schoone verwen versieren den gezigteinder! Wat hemelsche toonen klinken van alle zyden in myne ooren! ô! Ja! alle wezens, leevenden en leevenloozen; de mensch, het gedierte, het kruid zelfs, alles predikt, alles verkondigt de heerlykheid van God;
| |
| |
alles pryst, alles zegent, zelfs zonder het te weeten, zyne weldaadighied. De Hemelen verkondigen zyne grootheid, ende de Aarde zyne goedheid. ô God! waar zal ik beginnen, waar zal ik eindigen, wanneer ik de werken uwer Almagt zal beschouwen?
Hoe heerlyk zyn uwe werken, ô myn God! Gy hebt alomme wonderen gezaaid. Maar wanneer ik van daar opklimme tot u; wanneer ik van het schepsel my opheffe tot den Schepper; wat ben ik dan; en hoe zal ik u bewonderen, hoe u beminnen, gelyk het my betaamt? Gy zyt het wezen, dat alleen uit zig zelf bestaat; het eenige noodzaaklyke, het eenige grondbeginzel van alles, en zonder het welk niets zyn zoude. Zonder begin, zonder einde, zonder oorzaak. Niets, niets kan bedagt worden, gelyk aan u. Zonder eindpaalen of beperking, gy zyt overal waar wezens zyn, en nogthans kunt gy geene uitgebreidheid hebben. Gy vervult alles met uwe wysheid, uwe goedheid, uwe almagt, zonder welke niets zyn zoude; in u zyn wy, in u leeven wy, in u beweegen wy, in u is alles. Hoe zou het sterflyke oog des menschen u zien! hoe zou de geest des stervelings u bevatten! Neen, het eindige kan nimmer het oneindige doorgronden. Eer zoude de zwakke sterveling met zynen vuist den Aardbol beweegen, dan dat wy uw wezen bevatten, uwe natuur doorgronden, zouden. Gy zyt begryplyk alleen voor u zelven.
Wat is deze uitgestrekte vlakte, waar in zig myn oog verliest, in vergelyking met deze geheele Aarde! En wat is deze Aarde in vergelyking met alle die Hemelbollen, welken ons Zonnenstelzel uitmaaken! met deze zon, met alle deze dwaalsterren, met alle die oneindige afstanden, welken ze van een scheiden! En dan nog, wat is dit Zonnenstelzel in vergelyking met deze uitgebreidheid, welke het ontelbaare heir der vaste Sterren bevat! Ja, wat een heir! Myn natuurlyk oog kan ze niet tellen; en myn oog, door de konst gewapend, ontdekt 'er nog veele duizenden meer. ô! Indien ik my voorstelle, (en alles maakt my dat ontwyffelbaar,) dat alle die vaste Starren zo veele Zonnen zyn, gelyk aan de onze, die tot middelpunten verstrekken, elk voor een byzonder stelzel van dwaalsterren, die in onmeetbaare kringen ronddryven, - ô! wat is dan het heelal groot, onmeetbaar, oneindig groot! Ik verzink in myn niet; ik ben minder dan een zandkorrel, in vergelyking der
| |
| |
geheele Aarde. En als ik dan bedenk, dat alle die Hemelbollen niet voor niets kunnen geschapen zyn, dat de oneindige almagt, wysheid en goedheid niets ledig kunne laaten; dat, derhalven, alles vervuld, alles met wezens, met leevendige, met van zig bewust zynde, wezens moet bevolkt zyn; wat een oneindig getal van wezens is 'er dan niet in 't heelal! Dit is een afgrond, waar in ik my verlieze. ô God! hoe groot moet uwe magt zyn, die alles daar stelt. Niets was 'er, voor dat gy het riept; gy spreekt, en 't heelal is daar. ô God! wie kent alle uwe werken?
Gy alleen, ô Schepper aller dingen, kent alle de werken uwer handen: uw oneindig verstand kent al het mooglyke. Hoe uitgebreid ook de kring van 't mooglyke zy, uw verstand is altyd even uitgebreid, want al wat gy u voorstelt te doen is mooglyk; ja door dat gy het u voorstelt is het mooglyk, even gelyk alles werklyk is, wat gy wilt dat zy. Uwe oneindige wysheid doorziet al het mooglyke; doorziet alle de onderlinge betrekkingen van het mooglyke, en alle zyne betrekkingen tot die eeuwige oogmerken, welken in uw verstand zyn. Deze oneindige menigte van duizendmaal duizenden van schepselen, die het heelal uitmaaken, waren eeuwig, zyn en blyven eeuwig tegenwoordig voor uw verstand. Niet het geringste ontsnapt aan uwe weetenschap. Daar is geen ziertje, van 't welk gy niet alle de lotgevallen kent, en van eeuwigheid bepaald hebt; en daar is geen deeltje, hoe klein ook, in dat ziertje, van 't welk gy niet de betrekking ziet tot het oneindige. Daar valt geen hair van ons hoofd, zonder uwen wil, en zonder dat gy dat wilt om wyze redenen, die betrekking hebben tot het heelal. ô! Wie is aan u gelyk, ô God! wat zyn wy met alle onze ingebeelde wysheid! Daar is geen einde aan uwe weetenschap.
Welk eene wysheid, ô Wezen aller Wezens! ô Vader aller dingen! blinkt niet uit in 't minste van uwe schepselen? Wanneer ik met een aandagtig oog uwe werken gadesla, ontdek ik zo groot eene wysheid, dat, op elken stap, dien ik doe in deeze edele en verheven loopbaan, ik moet blyven staan by duizend blyken en wonderen van wysheid. Ja, eeuwige Wysheid! ik zou niet zien, niet spreeken, niet beweegen, niet zyn; geen wezen zou bestaan, zonder uwe aanbidlyke werking.
ô Myne ziel! die zo veele geneugten smaakt, zie, ge- | |
| |
niet, al de goedheid van uwen Schepper. Wat zeg ik, al de goedheid van uwen Schepper! die kunt gy niet doorzien; bepaal u maar tot een gering deel van die aanbidlyke weldaadigheid, welke zig in elk gedeelte der schepping leezen doet. Hoe zoet is my het denkbeeld der aanwezigheid op zig zelf, en hoe yslyk dat der vernietiging! Ik ben! Wat eene goedheid, ô myn Schepper! dat gy my het aanzyn geeft! En hoe veele vermaaken omringen my! - Verruklyk Schouwtoneel der Natuur! Ik zie ruime velden, bedekt en geschakeerd met de voor myn oog streelendste verwisselingen van kleuren. Ik zie trotsche boomen, die my in hunne schaduw de zoetste verkwikking schenken tegens witte der zonnestraalen, terwyl die zelfde zonnestraalen my verkwikken, my een nieuw leeven inblaazen, de vrugtbaare velden herscheppen, en mensch en vee hun onderhoud bezorgen. Ik zie de Bewooners der wouden, de dieren des velds, de volken der diepten zelfs, onderworpen aan myn gebied, of geschikt voor myne tafel. Ik zie de kruiden bereid voor myne spys of artseny. Ik zie de ingewanden der aarde geopend tot myne behoeften. Ik zie, in één woord, over de geheele aarde, de duidelyke bewyzen van de tedere zorgen van den besten en wysten aller Vaders.
ô! Wat spooren van weldaadigheid openbaaren zig niet alomme! Welk mensch is uitgesloten van de mildheid zyns hemelschen Vaders! De geringste is nog groot door zyne goedheid; de armste nog ryk. Welk mensch geniet niet de verrukkingen des leevens; de zoetigheden der spyzen; de verkwikkingen van 't licht; de geneugten der verkeering; de streelende uitzigten der hoop? ô! Wanneer ik eene tedere moeder aanschouw, haar onnozel wigt in haare armen drukkende, aan haaren boezem zoogende, en zyne glimlachjes, met eene ziel vol van verrukking, als opzamelende; dan zyn zoete traanen van blydschap in myne oogen; dan geniet, dan bewonder ik tevens de goedheid en wysheid des Scheppers, die de eerste en onvermydbaarste pligtsbetragtingen met de zoetste aandoeningen verbonden heeft! Eene goedheid en wysheid, welke zig, in dit opzigt, even als in zo veele anderen, gelyklyk over den mensch en het dier uitbreidt. - ô! Hoe goed is de algemeene Vader van alle gevoelige wezens; daar hy hen door het vermaak tot hun behoud wil trekken; en daar zelfs die rampen en smerten, welken zy lyden, tot hun welzyn uitloopen en tot hun heil noodzaak- | |
| |
lyk zyn, op dat zy, door het gevoel en de vrees des kwaads, het kwaad vlugtende, hunne vernietiging zouden voorkomen. Ja! zeker, ô myn God! God en Vader van alle wezens! Gy leert ons, door een innerlyk gevoel, door eene ontwyffelbaare ondervinding, dat gy uwe schepselen hebt voortgebragt, op dat zy gelukkig zouden worden, en dat het kwaad, 't welk hun bejegent, onvermydlyk is, en strekt tot bereiking van het hoogst mooglyke goed voor allen. Zoude 'er dan eenig wezen, door u, ô Opperste Goedheid, tot zyn ongeluk geschapen zyn! Myne ziel gruwt op deze yslyke, op deze, ô goede, eeuwige Vader! u onteerende gedagte. Louter goedheid, begeert gy het hoogst mooglyke geluk voor allen; maar tevens, louter wysheid, moest het geluk van allen eenigzins bepaald zyn, op dat niet slegts eenige weinigen, maar
allen, deel aan uwe weldaadigheid zouden hebben.
Verheug u dan myne ziel in God; verheug u in de opperste Goedheid en Wysheid. Vertrouw op hem, in wiens handen uw lot is, en die in het te bepaalen uit geene andere gronden dan uit liefde en wysheid handelt; en wees verzekerd, dat, in dezen of eenigen anderen kring, in dit of eenig ander leeven, de opperste Goedheid u bemint, de opperste Wysheid u gadeslaat, en de oneindige Almagt u geleidt.
Al wat ik bezitte, bestaan, wysheid, deugd, rykdommen, aanzien, vermaaken, gezondheid, voorspoed, eer; alles heb ik van uwe goedheid, ô myn Vader, die in de hemelen is! En dan zelfs, wanneer my uwe hand bezoekt, wanneer gy, als een tederhartige Vader zynen geliefden Zoon, my kastydt; wanneer gy my eenigen dezer voordeelen ontneemt; dan nog moet ik veeltyds uwe goedheid en wysheid erkennen en roemen, omdat duizend en duizendmaalen deze nadeelen my een grond der treffendste zegeningen geweest zyn. ô! Gun my dan, gy Opperzegenaar! de voortduuring uwer weldaadigheden. Gy weet wat my waarlyk goed is, en ik wensch dikwyls naar het kwaade onder den schyn des goeds. Zend my dan die zegeningen, welken gy weet, dat my waarlyk goed zyn, al schynen zy my straffen; en keer van my af die onheilen, welken gy weet, dat tot myn nadeel strekken, al begeer ik ze als zegeningen. Ja, Heere! geef my deze genade, dat ik, gerust op uwe wysheid en goedheid, vergenoegd zy met mynen staat, en dat ik altyd in opregtheid mynes harten moge zeg- | |
| |
gen; de Heer heeft gegeeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zy geloofd!
ô, Myne ziel! hoe zoet is het te denken aan God, aan het verhevenste, alleen aanbidlyke, beminlykste der wezens! Zie daar uwe waare bezigheid. Daar kent gy uwe eigene grootheid, terwyl gy uwe kleinheid leert kennen. Daar verzadigt gy u van verruklyk streelende denkbeelden, die u in eene zagte gerustheid brengen, die uw hart roeren en verwarmen, die zoete traanen doen vlieten, en U hemelsche wellusten doen erlangen. U gewennende aan de opperste Goedheid te gedenken, wordt uw hart tot weldaadigheid gewyde; gy wordt ontstoken, om, op 't voorbeeld der opperste Goedheid, alle uwe poogingen aan te wenden, ten einde alomme, zo veel uwe zwakke kragten dulden, geluk en heil rondom u te zaaijen, en allen, op welken gy eenigen invloed hebt, gelukkig te maaken. Dit is de voltooijing van dat beeld, dat in uwe ziel ligt; het beeld van hem, die de opperste Goedheid is. En door de voltooijing van dat beeld wordt gy geschikt voor dien toekomenden staat naar welken gy in dit leeven haakt, den staat des volzaligen hemels. ô God! mogt ik my reeds op deze aarde bekleeden met uwe volmaaktheden, zo ver het eenen stervling doenlyk is; op dat ik eens moge ingaan in het verblyf dier volle zaligheid, waar alles wat ten deele is te niet gedaan zal worden; waar de hemelling u zal kennen, gelyk gy hem hebt gekend; en u beminnen, gelyk gy hem hebt bemind!
o.o.
|
|