Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den koekkoek.(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
Dit gedrag des Koekkoeks is, derhalvenGa naar voetnoot(*), geene ongerymde ongeregeldheid, geene gedrochtlyke afwyking, en uitzondering van de Wetten der Natuure, gelyk willughby 't zelve noemt; maar een noodzaaklyk uitwerkzel van die zelfde Wetten, eene overgang die tot de orde van derzelver uitkomsten behoort, en 'er niet aan kan ontbreeken, zonder een ledig vak te laaten in het algemeene | |
[pagina 106]
| |
Stelzel, zonder eene afbreeking te veroorzaaken in de keten der verschynzelenGa naar voetnoot(*). Ik ken meer dan twintig soorten van Vogelen, in welker nesten de Koekkoek zyn Eijeren ligt. Men vindt ze nimmer, of ze slaagen nooit, in de nesten van Kwartels en Patryzen, wier Jongen bykans, zo ras ze gebooren zyn, loopen. 't Is zelfs zeer zeldzaam, dat de Koekkoek's Eijeren uitkomen in de nesten van Leeurikken, die minder dan veertien dagen besteeden aan de opvoeding hunner jongen: terwyl de jonge Koekkoeken, althans die men in een kouw opbrengt, verscheide maanden werk hebben eer zy alleen eeten; doch, in den staat der natuure, kan de noodzaaklykheid, de vryheid, de keuze van het voedzel eigenlyk voor hun geschikt, veel toebrengen tot eene vroegere ontwikkeling en beter voortgang der opvoedingeGa naar voetnoot(†); of zou de zorg der Voedster geene andere maat hebben dan de behoefte des Kweekelings? Vreemd moge het schynen, dat, onder de Vogeltjes, die den Koekkoek tot Voedster strekken, ook veele graanëetende Vogeltjes gevonden worden: maar men herinnere zich daar by, dat veele graanëetende Vogeltjes hunne Jongen met Insecten voeden, en dat, behalven dit, de groeijende zelfstandigheden, in den krop deezer kleine Vogeltjes vermaalen, den jongen Koekkoek kunnen dienen, tot hy zelve in staat zy om Rupsen, Spinnekoppen en andere Insecten, | |
[pagina 107]
| |
op welke hy gesteld is, te vinden, als die menigmaal rondsom zyne wooning krielen. Wanneer het Nest, door een Koekkoek uitgekoozen, van een klein Vogeltje is, gelyk doorgaans, is het veelal plat gedrukt, en bykans onkenbaar: een natuurlyk gevolg van de grootte en zwaarte des jongen Koekkoeks: hier uit ontstaat, wyders, dat de Eitjes, of de Jongen, der Voedster, zomtyds uit het nest gestooten worden: maar deeze Jongen, uit het ouderlyk huis gedreeven, komen niet altoos om; wanneer zy eenige kragt gekreegen hebben, wanneer het nest digt by den grond, de plaats luw en het weer gunstig is, zoeken zy schuil in den mosch en ruigte: de Vader en Moeder zorgen voor hun, zonder, te dier oorzaake, het opvoeden van den vreemden te verwaarloozen. Alle de bewoonders der bosschen verzekeren, dat, wanneer het Wyfje van een Koekkoek eens het Ey gelegd heeft in een door 't zelve verkoozen nest, terstond wegvliegt, en zich des niet meer bekreunt, dat het Mannetje even min daar voor zorgt. Nogthans heeft de Heer lottinger waargenomen, niet dat het Mannetje en Wyfje zorge voor hunne Jongen draagen; maar dat ze zingende dezelve op zekeren afstand naderen: dat zy, van den eenen en den anderen kant elkander schynen te hooren, te antwoorden, en opmerking op elkander neemen: hy voegt 'er nevens, dat de jonge Koekkoek nooit mist op het geroep te antwoorden, 't zy in 't bosch, 't zy in een vlugt, mits hy niemand zie. Vast gaat het, dat men, het geroep der Jongen nabootzende, de Ouden doet toevliegen, en men ze zomtyds hoort zingen omtrent het nest waar het jong ligt, even als op andere plaatzen: doch 'er is geen bewys altoos voor, dat deeze de Vader en de Moeder zyn van het Jong; zy betoonen ook geene dier genegenheid te kennen geevende oppassingen, welke Ouderliefde ontdekken; alles bepaalt zich, van hunnen kant, tot die vrugtlooze geluidmaakingen, waar aan men oogmerken, weinig strookende met hunne gewoone handelingen, heeft willen toeschryven, en in de daad niets anders behelzen, dan die overeenstemming, welke doorgaands gevonden wordt by Vogelen van dezelfde soort. Al de wereld kent den Zang des Koekkoeks, ten minsten zynen gewoonen Zang, kou kou, kou kou, kou kou kou kou, kou kou, deeze is zo onderscheiden, dat dezelve bykans in alle Taalen invloed gehad hebbe op den Naam des Vogels. In 't Grieksch Κοκκνξ, in 't Latyn Cuculus, | |
[pagina 108]
| |
in 't Italiaansch Cuculo, in 't Spaansch Cuclillo, in 't Fransch Coucou, in 't Engelsch Cukkow, in 't Hoogduitsch Kukkuk. Deeze Zang is het Mannetje alleen eigen, en 't is in de Lente, den Paartyd, dat hy dien laat hooren, dan eens op een dorren tak gezeeten, dan eens vliegende: zomtyds breekt hy dien af door een dof gebrom, niet ongelyk aan een Mensch die kucht, den klank slaande van krou krou met een roesterige stem: behalven deeze geluiden, hoort men ze zomtyds een anderen veel helderder klank, schoon eenigzins beevende, slaan: als go go, guet guet, guet: dit geluid maaken ze, wanneer de Mannetjes en Wyfjes elkander najaagen: eenigen hebben verondersteld, dat dit het geluid van 't Wyfje was: dit slaat, verliefd, nog een anderen toon, glou, glou, die zy vyf of zesmaalen herhaalt, met een vry sterke en heldere stem, van den eenen boom op den anderen vliegende: dit schynt een driftopwekkend geluid voor 't Mannetje te weezen, althans deeze, 't zelve hoorende, nadert het Wyfje, volvuurig roepende, Kou, kou, kou. - Ondanks de verscheidenheid van stembuiging en toon (die het algemeen denkbeeld, dat de Koekkoek altoos den ouden zang zingt, wederlegt,) heeft men nooit den zang des Koekkoeks met dien des Nagtegaals vergeleeken, dan in de FabelGa naar voetnoot(*). Voorts is het zeer twyfelagtig, of de Koekkoeken, eigenlyk gezegd, paaren zy voelen den drang ter voortteelinge; doch niets vertoont zich 't welk na verbintenis of verknogtheid gelykt. De Mannetjes zyn veel talryker dan de Wyfjes, en vegten 'er zeer dikwyls om; doch het is om een Wyfje in 't algemeen, zonder eenige keure of bevoorregting van 't zelve, en wanneer zy den lust geboet hebben, vliegen zy heen, en zoeken nieuwe voorwerpen om dien te voldoen, en die weder te verlaaten; zonder des eenige verdrietlykheid of bezorgdheid te betoonen, omtrent het geen van alle deeze steelswyze genomene vermaaken, kan voortkomen, zonder iets te doen voor de Jongen, die 'er uit | |
[pagina 109]
| |
gebooren worden: zy bekreunen zich ook deezer niet, naa dat ze gebooren zyn: zo waar is het, dat de onderlinge tederheid van Vader en Moeder ten grondslage strekt van hunne algemeene genegenheid voor 't kroost, en, by gevolge, het beginzel van goede orde: naardemaal, zonder genegenheid van Vader en Moeder, de Jongen en de soorten zelve gevaar loopen van verlooren te gaan; en wat behoort meer tot de goede orde, dan dat de soorten behouden blyven? De Jongen, eerst uitgekomen, slaan ook hun byzonder geluid, waar mede zy roepen. Dit geluid is niet min scherp dan dat der Bastaardnagtegaalen en Roodborstjes, hunne Voedsters, welker toon zy aanneemen, uit kragt van het Instinct der navolginge: en daar zy de noodzaaklykheid ontwaar worden om eene aangenomene Moeder, die het recht moederlyk hart hun niet kan toedraagen, te verzoeken en sterk te dringen, herhaalen zy, onophoudelyk, dit roepend geluid, of, indien men 't zo begeert te noemen, dit gebed, onophoudelyk daar toe opgewekt, door onophoudelyk wederkomende behoeften, en welks betekenis geenzins dubbelzinnig is, daar zy den grooten Bek steeds, zo wyd mogelyk, opengespalkt houden; zy zoeken 'er nog meer nadruks aan by te zetten, door de beweeging hunner vleugelen, welke met teder geschreeuw gepaard gaat. Zo ras hunne vleugels sterk genoeg zyn, bedienen zy zich van dezelve om haare Voedster te volgen op de naaste takken, wanneer zy van hun afgaat, of te gemoet te komen, als zy voedzel aanbrengt. Zy zyn onverzaadelyke Kweekelingen; de kleine Vogeltjes, die veel al tot Voedsters strekken, kunnen nauwlyks het noodige aansleepen, inzonderheid, indien zy teffens, gelyk zomwylen gebeurt, eigen Jongen moeten voeden. De jonge Koekkoeken, welke men opkweekt, behouden, volgens frisch, tot den vyftienden of twintigsten van September, dit roepend geluid, en slaan het by die hun te eeten geeven; doch, als dan wordt de stem allengskens zwaarder, en welhaast hoort men 't niet meer. De meeste Vogelbeschryvers stemmen overeen, dat de Insecten het voornaamste voedzel der Koekkoeken uitmaaken, en dat zy een zonderlingen smaak in de Eijeren der Vogelen vinden. Ray heeft Rupsen gevonden in de maag, ik heb 'er daar en boven verscheide zeer kenbaare overblyfzels van gewassen in aangetroffen, en zomtyds kleine steentjes. De Heer frisch wil dat men den jon- | |
[pagina 110]
| |
gen Koekkoeken, zo vroeg en zo laat, altoos te eeten moet geeven als men gewoon is op de langste zomerdagen. Dezelfde Schryver heeft de wyze in opmerking genomen, op welke zy de Insecten leevende inslingeren: zy vatten de Rupsen by den kop; neemen ze in den bek, en drukken ze dermaate, dat al het vogt ten aarze uitkomt; dan slingeren zy ze andermaal, en herdoen dit dikwyls eer zy ze opëeten: even zo vatten ze de Kapellen by den kop, drukken ze in den bek, verpletteren ze tot het borstschild, en eeten ze met de vleugels en alles op: zy gebruiken ook Wormen; doch geeven de voorkenze aan de leevende. Frisch gaf een jongen Koekkoek, dien hy opvoedde, als hy geen Insecten hadt, Lever en Schapen-nier, in kleine langwerpige stukjes gesneeden, gelykende naar de Insecten, het geliefde voedzel: wanneer deeze wat droog waren, moest hy ze eenigzins bevogtigen, om ze doorzwelgbaar te maaken: voor 't overige dronk zyn Koekkoek nooit dan in gevalle de spyzen wat droog waren, en dan nog altoos met eene zo ongevallige houding, dat het wel te zien was, dat dit drinken met wederzin geschiedde: op alle andere tyden, wierp hy het weg, en schudde van zyn bek de waterdruppels, met geweld of behendig daar ingebragt; en de eigenlyk gezegde Watervrees scheen eene hebbelyke eigenschap deezes Vogels. Deeze hebben ook anderen, en ik, waargenomen. In 't eerste Jaar zingen of roepen de Koekkoeken niet, en de Oude houden 'er mede op, of doen het althans zo aanhoudend niet, omtrent het einde van Juny; doch dit stilzwygen is geen teken van hun vertrek: men vindt ze zelfs op de vlakte tot het einde van September en laater: 't is de eerste aanval der koude en gebrek aan Insecten, die hun doen besluiten na warmer streeken te verhuizen: zy trekken meerendeels na Africa: de Heeren de godeheu en des mazys tellen ze onder de Vogelen, die, tweemaalen 's jaars, het Eiland Malta overtrekken. - By hunne overkomst in onze landstreeken, schynen zy de bewoonde plaatzen min te schuwen, dan vervolgens; wanneer zy in de bosschen omzwerven, en overal waar zy nesten aantreffen om in te leggen, Eijeren, Insecten en vrugten te eeten. In den Naatyd zyn de ouden, inzonderheid de Wyfjes, goed om te eeten, en zo vet als zy 's Voorjaars mager zyn: het vet zit meest aan den hals, en deeze maakt het lekkerste beetje uit van dit Wild. Zy zyn doorgaans alleen, veranderen alle oogenblikken van | |
[pagina 111]
| |
plaats, en leggen elken dag een groot end wegs af, zonder ooit lang achtereen te vliegen. De Ouden in Italie, namen den tyd van de aankomst en het vertrek des Koekkoeks waar. De Wyngaardeniers, die het snoeien hunner wyngaarden niet afgedaan hadden by de overkomst der Koekkoeken, werden voor Luiaards aangezien, en strekten ten voorwerpe van algemeenen spot: die voorby gingen verweeten hun hunne traagheid, door het geroep des Koekkoeks na te bootzen. De Koekkoeken, schoon listig en eenzaamheid minnend, zyn in zeker opzigt vatbaar voor opvoeding. Verscheide Persoonen van myne kennis hebben ze groot en tam gemaakt. Zy worden gevoed met gehakt vleesch, rauw of gekookt, met eijeren, insecten, geweekt brood en vrugten. Een deezer getemde Koekkoeken kende zyn Meester, kwam op zyn roepen, volgde hem op de jagt, zittende op zyn roer, en als hy op den weg een morelleboom aantrof, vloog hy derwaards, en kwam niet weder eer hy welverzadigd was: zomtyds bleef hy eenen geheelen dag van zyn Meester af; maar volgde hem van verre, vliegende van boom op boom: in huis hadt hy vryheid om overal te loopen, en bragt den nagt door op een kruk. De drek deezes Vogels is wit en zeer veelvuldig, dit maakt derzelver houden lastig: men moet zorg draagen om ze voor de koude te bewaaren, als men uit den Herfst in den Winter treedt: dit is voor die Vogelen een hachlyk tydperk, en ik heb in 't zelve ze alle verlooren die ik meende op te voeden, en veel andere Vogelen van verscheidenerlei soort. Olina tekent op, dat men den Koekkoek tot de Jagt kan opbrengen, even als de Sperwers en Valken; doch hy is de eenige Schryver die zulks verzekert, en het kan gemaklyk eene dwaaling weezen, gelyk veele anderen in de Natuurlyke Historie deezes Vogels, door de gelykheid zyner Pluimadie met die des Spe wers. Over geheel de Oude Wereld zyn de Koekkoeken vry algemeen verspreid, en schoon die van America andere hoedanigheden hebben, kan men in veele een trek ontdekken, dat ze tot één Gezin behooren. Die, welke wy hier beoogen, vertoont zich niet dan des Zomers in koude, of zelfs gemaatigde, Gewesten, gelyk die van Europa, en des Winters alleen in heeter streeken: gelyk aan die van 't noorden van Africa; hy schynt de zeer heete en zeer koude lugtstreeken te schuwen. | |
[pagina 112]
| |
Niet dan huppelende gaat de Koekkoek op den grond: zeldzaam rust hy 'er op, en als deeze huppelende gang niet voor 't oog bleek, zou men het ligt kunnen opmaaken, uit de zeer korte Pooten, en de nog korter Dijen. Een jonge Koekkoek, door my waargenomen, maakte geen gebruik van zyn Pooten om te gaan; maar bediende zich van zyn Bek om zich op zyn buik voort te sleepen, omtrent op dezelfde wyze als de Pappegaaijen: wanneer hy in zyn kouwtje kroop, merkte ik op, dat hy de grootste der achtervingeren voorwaards zette, doch 'er zich min van bediende dan van de twee voorvingeren; in zyn kruipende beweeging bewoog hy ook zyne wieken, als 't ware tot behulp. Ik heb reeds aangemerkt, dat de Pluimadie van den Koekkoek zeer verschillend was; hier uit volgt, dat wy in de beschryving van dien Vogel, ten deezen opzigte, niet meer kunnen doen, dan een denkbeeld geeven van de kleuren en derzelver verdeeling, zo als men die doorgaans aantreft. De meeste volwassen Mannetjes, my aangebragt, waren, aan den Kop en het Bovenlyf, helder aschgraauw, en dezelfde kleur hadden ook de dekveeren van den Staart, de kleine dekveeren der Vlengelen, de grootste digt by den rug en de drie pennen daar door bedekt; de groote dekveeren van het middelste des Vleugels waren bruin, met rosse vlekken en witte tippen, de verst van den rug verwyderde en de tien eerste Vleugelpennen donker aschgraauw, en aan 't binnenste gedeelte met rosagtig wit gevlekt: de zes volgende pennen, bruin, wederzyds met rosse plekken, wit uitloopende: de gorgel en voorhals helder aschgraauw, het overige van 't Onderlyf met bruine dwarsstreepen op een vuil witten grond: de pluimen der Dyen desgelyks, te wederzyden afhangende, als manchetten op de schenkelen, die ook ter halve lengte aschgraauwe vederen hebben; de Staartpennen zwart en wit getipt, de acht middelste wit gevlekt, digt op den kant en op den binnenkant: de twee in 't midden desgelyks gevlekt op den buitenkant, en de buitenste der zydpennen dwars gestreept met dezelfde kleur; de Iris is nootkleurig, zomtyds geel: het binnenst Ooglid zeer doorschynend: de Bek, van buiten zwart, van binnen geel: de hoeken by de opening oranjeverwig; de Pooten geel, en een weinig van die kleur aan het grondstuk van het onderstuk des Beks. Ik heb veel Wyfjes gezien, die zeer veel naar de Man- | |
[pagina 113]
| |
netjes geleeken; en, by zommige, op de zyden van den Hals blyken gevonden van de bruine streepen, waar van linnaeus gewaagt. Doctor derham zegt, dat de Hals der Wyfjes rosagtig gevlekt is, en het bovenste gedeelte des Lyfs bruinder dan hat der Mannetjes; als mede dat de Vleugels eenigzins rosagtig zyn, en de Oogen min geel. Volgens andere Waarneemers is het Mannetje 't zwartst. Niets bestendigs is hier in dan eene bestendige veranderlykheid van Pluimadie, die ook veel van den Ouderdom afhangt, en in de Jongen zeer verschillend is naar dat ze in 't wilde opgevoed, of in kouwtjes opgebragt worden. - De gesteldheid van de Maag deezes Vogels, waar in zeker Vogelbeschryver, de ongeschiktheid des Koekkoeks om te broeden meent ontdekt te hebben, bevond ik niet anders dan in eenige Vogels, die egter, broeden: en wy gaven hier boven de redenen op van dit verschynzel. De geheele langte des Koekkoeks is tusschen de dertien en veertien duimen; zyn Vlugt omtrent twee voeten. |
|