Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen van Bernardus Bosch, Predikant te Diemen. Ferste stukje. Te Amsterdam, bij M. de Bruin, 1783. Behalven het Voorbericht, 135 bladz. in gr. octavoVoor eenige jaren hebben wy den Eerwaerden Bosch, uit twee door hem afgegeven Verhandelingen,Ga naar voetnoot(*) leeren kennen, als iemand, die een uitstekend goet talent heeft, om het onderwerp, dat hy zich ter overweginge voorstelt, met ene welbestierde levendigheid te behandelen, en 'er den vereischten nadruk aen te geven. Dit zelfde straelt ook in deze Leerredenen ten kragtigste door, en men kan 'er uit afleiden, dat die Leertrant hem byzonder eigen is. Naer luid der Voorreden staet zyn Eerwaerde, van tyd tot tyd, een stukje als dit tegenwoordige het licht te doen zien! en hy maekt in dezen een aenvang met de afgifte van twee Leerredenen, die over treffende onderwerpen gaen. Te weten, Henochs wandel en wechneming, volgens Gen. V. 6; en de blijdschap des hemels over de bekeering van één zondaar, volgens Luk. XV. 7. Onze Leeraer ontvouwt daerin voorkomende zaken, met een wel onderscheidend oordeel, en dringt het betrachtende, daer uit af te leiden, volgens, dien bovengemelden hem eigen Leertrant, levendig en nadruklyk aen. Tot een voorbeeld hier van strekke de wyze, op welke hy zyne eerste en tweede betrachtende leering, | |
[pagina 521]
| |
uit de beschouwing van Henochs wandel voortvloeiende, uitwerkt. ‘De eerste is, (dus vangt hy dit gedeelte aen,) alleen op aen weg van geloof en heiligheid wandelt men met God. - Wij zijn alle wandelaren in deze waereld, maer wij wandelen niet allen op denzelfden weg, noch met denzelfden leidsman, noch met het zelfde doelwit. Neen, mijne Vrinden! 't zijn alle geen Henochs! Elk uwer ga eens, met mij, tot binnen in het hart, en doe zig zelven deze allergewigtigste vragen: wandel ik met God? Leeve ik van harten Godsdienstig? Is de eere en liefde Gods het heerschend grondbeginzel van mijn gansche leven? Ben ik geduurig werkzaam met God? Verkeer ik met hem, als een vrind, dag aan dag gemeenzaam, door de oefening des gebeds en der dankzegging? Met één woord, is zijn dienst zoo mijn lust en vermaak, dat ik hem voor mijnen eenigen Heer, mijn' Leidsman, mijn' Vrind, mijn' God en Vader houde? Doet u deze vragen, en het geweten van veelen uwer zal neen antwoorden. 'Er is 'er, die met woorden en uitwendige gebaarden eenen God belijden, terwijl ze hem verloochenen met hunne werken. Zij treden over de aarde zonder opmerking. In geen plant, bloem of kruid, beschouwen ze hunnen Vormer, hunnen Onderhouder en Weldoener. Zij erkennen hem niet in 't verborgen, noch aanbidden en loven hem in hunne binnenkameren. Alle hunne gedagten en uuren zijn verdeeld, tusschen hunne tijdeliike bezigheden en uitspanningen. - Ja! laat ik het zeggen: verzuim van genademiddelen, verroekeloozen van zijnen kostelijken tijd, verkleefdheid aan het spel, aan gezelschappen, die, hoe luchtiger zij zijn, hoe zij te meer geliefkoosd worden, wellustige naijling eener spoorlooze weelde, onkuische believing of belaging van onreine en onnozele schoonheden, overspelige nahunkering van 's naasten egtgenoote, en menigte van wandaaden, toonen, dat men, elaas! maar al te veel gelijk is, aan de betoverende zondaren der eerste waereld. - Maaken de vertoogen der wandelaren met God zoms eenigen indruk op het gemoed, 't is voor weinig uuren; zij snellen voord op de paden des verderfs, en zoeken daar vermaaken, die het hart bevredigen, het gemoed stillen, en die denkbeelden wegvaagen. Met één woord. Zij leeven, als of ze de proef willen nemen, of de gevolgen en het einde van hunnen weg wel zoo verschriklijk zullen zijn, gelijk de weinige Henochs, die onder hen zuchten, | |
[pagina 522]
| |
en hen vermaanen, zoo dikwerf op het sterkste met waarschouwingen hebben voorgesteld. Arme medezondaars! welk een onderscheid tusschen u en Henoch. - Henoch wandelde met God, en gij met den Vorst dezer eeuwe. Henoch wandelde door het geloof naa Gods wet, en gij zonder geloof naa het goeddunken van uw hart. - Ja! dat u verbaazen moet, Henoch was een vrind Gods, en rijp voor den hemel! Gij vijanden Gods, en mogelijk rijp geworden voor de godlijke strafgerechten. Hoort, bid ik u, de tweede leering, die uit mijnen tekst vloeid, zij is deze: die hier niet met God wandeld door het geloof, zal hier na bij God niet leeven door aanschouwen. Mogelijk wordt deze waarheid van u, maar al te gretig verworpen; gij waant aan het einde van uwen weg den hemel te vinden. Onbezonnen gedagten! Is 'er dan een leven zonder een weg ten leven? Is 'er heerlijkheid, eere en onverderflijkheid voor hun, die, zonder God en Christus in de waereld, ten einde toe gewandeld hebben? Gaat dit door, dan hebben alle de godzalige Henochs te vergeefsch gelopen. Doch, laat ik u al eens toegeven, gij zult in de wooningen der gelukzaligheid worden toegelaten. Ontroerend! - wat zeg ik? - onmogelijk verblijf! Gij wenscht aanstonds van daar verbannen te zijn. De glans eener heilige Godheid is u een verterende blixemgloed. - Of zou een hart, met duivelsche driften bezet, de straalen der godlijke glori kunnen verdragen? - Of zou de tong, aan ijdelheen gewoon, zig vereenigen kunnen met de welluidende aanbiddingen des hemels? - Of zouden de lippen, met vuilen laster bezwadderd, de verrukkingen van eeuwigduurenden lof kunnen smaaken? - Of zou een mensch als gij, wiens taal het was: “wanneer zal de nieuwe maan overgaan, en de Sabbath voorbij zijn?” lust en vermaak vinden, in het vieren van den eeuwigen Sabbath? - Voorwaar, mijne medezondaars! gij zoudt ijlings uit den hemel vlugten. Dus moet ge mij, al is het onwillens, wilt ge de reden niet verbannen, toestemmen; dat niemand bij God kan leeven, door aanschouwen, of hij moet hier met God wandelen, door het geloof.’ Om deze proeve met een zachter en aengenamer trek te besluiten, zullen wy hier nog plaets geven aen 's Leeraers voorstelling van Gods genade omtrent boetvaerdige zondaren, zo als onze Zaligmaker dezelve geschetst heeft, in de gelykenis van den verlooren Zoon. De Eerwaerde Bosch | |
[pagina 523]
| |
gevoelig getroffen, doch nedergeslagen, Zondaers aenmoedigende, om geloovig te vertrouwen op Gods genaderyke belofte in Jezus Christus, vervolgt aldus. ‘Ja! zo 'er iets is, om u op het gevoeligst te overtuigen, 't is het gedrag van den ouden Vader omtrent zijnen verkwistenden Zoon. Als hij nog verre was, zag hy hem. Op het zelfde oogenblik, toen hij den armen, den weenenden, den uitgeteerden jongeling beschouwde, begon zijn ingewand te rammelen als een harp, waarop zagte, Godlijke, toonen geslagen worden. Zijn hartpols slaat terstond, en zijn bloed kroop naar hem, eer hij naar hem toe mogt gaan. Hij gedagt niet meer aan zijn ongeregeld leeven. Vaderlijke deernis teekent een handschrift van vergetelheid. Zijn hart vliegt voor uit. Hij loopt met open armen naar hem toe. 'Er is geen enkele kreuk op 't voorhoofd, geen vergramd woord op zijne lippen. De blijdschapstraanen benatten zijnen breeden witten baard. De beevende jongeling ligt, op zijne nadering, al op zijne kniën, en smeekt en kermt met gevouwen handen. Eer hij sprak hoorde hem de Vader. Hij valt dien naakten, en van alles ontblooten, elendeling, om zynen hals en kust hem. Zij drukken borst aan borst, en slingeren, onder het weenen, elkanders armen om elkanders schouderen. De Zoon roept intusschen: “Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel, en voor u, en ben niet waardig uw zoon genaamd te worden.” De Vader stuit ijlings zijn gesmeek, verzekert hem van zijne liefde; geleidt hem naar zyne wooning; behandelt hem als zijn kind; verwarmt en dekt zijne koude leên; slagt het beste kalf, om zijn hongerig ingewand te voeden; en die verjongde Grijs verblijdt zig over de wederkeering uit zijne dwaasheid, gelyk hij zig verblijdde op den dag zijner geboorte. - Dit Tafereel roere en vervrijmoedige u, schreiënde Zondaar! Denk 'er vrij van, dat de hemelsche Vader, de God van eeuwige ontfermingen, u, op dezelfde wijze, met dezelfde vaardigheid, met het zelfde medelijden zal ontvangen, en aanneemen in zijne gunst, in zijne liefde, indien gij u met een' verbroken geest, en levendig gelove, door Jezus Christus, tot hem wend.’ |
|