gen, en te onderzoeken, of ze van meerder kracht zyn. Om dit te beknopter en duidelyker te doen, bepalen zich de Zamensprekers tot eene voorafgaende geschiedkundige beschouwing van het Euangelische verhael, die voortloopt in het vierde gesprek; waeruit ten overtuigendste blykt, dat het geschiedverhael, in een geregeld verband, zeer wel te zamen hangt. En hierop komen dan verder in 't vierde, en daermede verknogte vyfde gesprek, in overweging de verscheidenheden en strydigheden, welken het Ongeloof daertegen aenvoert; welken allen van die natuur zyn, dat ze, op een behoorlyk gadeslaen van 't onderscheid van tyden, persoonen en zaken, vervallen, en kragtloos bevonden worden, om de geloofwaerdigheid van 't Euangelische verhael te verzwakken. De tegenbedenkingen van 't Ongeloof dus beantwoord zynde, zo strekt de zesde of laetste Zamenspraek om de waerheid en kracht der opstandinge van Jesus ten nadruklykste aen te toonen. In 't opstellen hiervan heeft de Autheur beoogd te doen zien, ‘dat wy de Leer, dat God ons door Christus voor eeuwig wil zalig maken, niet zouden kunnen hebben, weten, bedenken en uitvinden, zo Christus niet ware opgestaen; en dat hy gevolglyk zo gewis opgestaen zy, als wy met zekerheid die Leer hebben en kennen.’
Het overtuigd geloof steunt des hier, niet zo zeer op het getuigenis der getuigen, als wel op het bezit der Euangelieleere zelve: dan dit strekt echter, gelyk hy vervolgens toont, niet ter verzwakkinge van het getuigenis der getuigen: integendeel het bezit der Euangelieleere versterkt ons de geloofwaerdigheid der getuigen, welke van alle kanten blykbaer is. Eindelyk word ons in dit laetste gesprek ook nog onder 't oog gebragt, hoe sterk wy, door de opstanding van Jesus, bevestigd worden, in de kennis en erkentenis dier waerheid, dat Christus voor ons gestorven is, en ons met zynen Vader bevredigd heeft.