Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistoria Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandia, ab antiquissimis inde deducta temporibus. Tom. II. Auctore A. Kluit. Antiqq. et Hist. inprimis Diplomaticae Foed. Belg. in alma Universit. Leid. Prof. Ordin. variisque Societt. Liter. adscripto. Medioburgi, apud P. Gillissen et Fil. et J. de Winter, 1782. Absque praecedd. 1098 pp. in quarto f. maj.Dit Werk, waarvan het eerste gedeelte in 't jaar 1777 het licht zag, van 't welke wy toen melding gemaakt hebben,Ga naar voetnoot(*) met aanduiding, hoe de arbeid van den doorkundigen kluit alleszins strekt, om aan verscheiden byzonderheden van 's Lands Geschiedenissen, een nieuw licht by te zetten, pryst zig, door de verdere oplettende en oordeelkundige uitvoering, den Liefhebberen onzer Vaderlandsche Geschiedenissen ten kragtigste aan. Men heeft dit reeds ondervonden met de voltrekking van het eerste Deel, als behelzende deszelfs tweede Stuk eenige uitgewerkte Verhandelingen, waarin etlyke narigten, wegens de vroegere Geschiedenissen onzes Lands, die in 't voorige gedeelte niet wel, by manier van aantekeningen, te plaatzen waren, uitvoeriger ontvouwd worden; van waar ze ook den naam van Excursus of Uitweidingen draagen. | |
[pagina 240]
| |
Geschiedkundige beoefenaars erkennen zeer algemeen hunne verpligting deswegens aan den arbeidzaamen Hoogleeraar, die zig onvermoeid bevlytigd heeft, om in dat Deel het ingewikkelde veeler opmerkzaame gevallen te ontwikkelen, en over verscheiden duistere omstandigheden een helder licht te verspreiden. Zulks heeft men grootlyks te danken aan 's Mans noeste naspooring veeler oude Charters, waaronder 'er veelen gevonden worden, die tot nog in 't duister gebleeven waren; en welker inhoud, buiten andere nuttigheden, dikwerf licht verspreidt over andere Charters, die men, by mangel deezer kundigheden, zomtyds wel eens geheel niet, of althans niet naar vereisch der zaaken, verstaan heeft. De Hoogleeraar slaagde te gelukkiger in deeze zyne naspooring, en verkreeg meermaals de gunstigste gelegenheid om eenige weetenswaardige byzonderheden, voorheen minder, of ook wel gansch niet, bekend, te ontdekken; doordien hem van alle zyden, zo in onze Vereenigde Gewesten, als in de Oostenryksche Nederlanden, en elders, de vrye toegang verleend werd, tot het bezigtigen en uitschryven eener menigte van Oude Stukken, die tot nog in de Geheimkassen opgeslooten waren blyven liggen: terwyl tevens verscheiden byzondere kundige Liefhebbers mede het hunne toegebragt hebben, om hem voorts de behulpzaame hand te verleenen, ter voltooijinge zyner Verzamelinge van Stukken, tot 's Lands Geschiedenissen betrekkelyk. - Van deezen Schat van Papieren heeft zyn Ed. een oordeelkundig gebruik gemaakt, in 't opstellen van het eerste Deel deezes Werks; en in 't tweede Deel, dat nu insgelyks in twee Stukken voltrokken is, levert hy ons eene byeenzameling van de oude Diplomata, of Landsschriften, die tot de behandelde onderwerpen betrekking hebben, en tot derzelver bevestiging dienen. Dit tweede Deel geeft ons des in handen een Codex Diplomaticus, of eene geschikte volledige verzameling onzer oude Landsschriften, welken in deezen te stade komen, ten getale van 422 Stukken, zedert het jaar 839 tot het jaar 1552. Ze zyn met alle oplettendheid naar de oorspronglyke Handschriften afgeschreeven; en 't meerder gedeelte was tot nog niet voor 't licht gebragt; zelfs vindt men 'er verscheiden onder, die den Heere F.v. Mieres, den beroemden Verzamelaar van 't Graaflyk Groot Charterboek nimmer onder 't oog gekomen zyn; mitsgaders veelen van welken hy geen gebruik gemaakt heeft, of die slegts in 't Nederduitsch, en dan nog ge- | |
[pagina 241]
| |
brekkig, het licht zien. By de afgifte deezer Stukken heeft de Hoogleeraar zig ook benaarstigd, tot het leveren eener juiste aftekeninge der Zegelen, met welken deeze Papieren bekragtigd zyn; waaronder 'er etlyken van onze eerste Graaven gevonden worden, die men, noch hier te Lande, noch ergens anders, ooit gemeen gemaakt heeft. Ze zyn door eene keurige hand in plaat gebragt, en zindelyk gedrukt; nu en dan ook met byvoeging van de verschillende schryfwyzen, die in deeze Stukken voorkomen; ontmoetende men wyders, onder deeze Plaaten, nog een zeer net Kaartje van Holland, Zeeland en Vriesland, in de middeleeuw, dienende om des Lands gesteldheid, en de uitbreiding van het Graaflyke gebied, in die dagen, te duidelyker te doen bemerken. By alle deeze Stukken, welker openbaare mededeeling den Liefhebberen onzer Lands-Geschiedenissen niet anders dan ten hoogste gevallig kan weezen, gaat eene aanwyzing, tot welk gedeelte van dit Werk ieder Stuk byzonderlyk behoort; en hier en daar voegt 'er de Hoogleeraar nog eenige aantekeningen onder, wanneer het Stuk zelve, of de Geschiedenis, waartoe het betrekking heeft, eene nadere opheldering of bevestiging vereischt. Wel byzonder maakt onze Geschiedkundige 'er zyn werk van, om de egtheid deezer Schriften overtuigend te bewyzen, wanneer hy zodanige Stukken onder handen heeft, wier egtheid men, met eene mindere of meerdere schynbaarheid, wel eens onder verdenking heeft gebragt. - Met opzigt tot dit laatste komen hier wel inzonderheid in aanmerking verscheiden tegenbedenkingen van den Heer Huydecoper; die in zyne vernieuwde uitgave van den Rymchronyk van M. Stoke, meer dan eens wel wat stout met verscheiden oude Landsschriften omgesprongen, en de egtheid van zommige Stukken te ligt in twyfel getrokken heeftGa naar voetnoot(*); 't welk den Hoogleeraar Kluit, (hoe zeer hy anders den Heer Huydecoper naar waarde schatte,) meermaals noodzaakt, om hem opzetlyk te wederleggen. Zulks heeft hier te meerder plaats, om dat die Heer, met het wraaken dier oude Stukken, zyne denkbeelden van 's Lands Geschiedenissen alleen vestigt, op het getuigenis, of de berigten van zodanige Schryveren, aan wien deeze oude Stukken onbekend geweest zyn; of die 'er althans geen gebruik van gemaakt hebben, met opzigt tot de byzonderheden, welken zy aan de hand geeven. Een natuurlyk gevolg hier van moest | |
[pagina 242]
| |
zyn, dat hy nu en dan geheel buiten het spoor geraakte; vooral wanneer opgevatte vooroordeelen 'er bykwamen, om hem nog verder van den rechten weg af te voeren. Hiertegen heeft de Hoogleeraar de egtheid der Landsschriften, waarop het in deezen aankwam, overtuigend aangetoond hebbende, dezelven met oordeel gebruikende, meermaals gelegenheid gehad, om de faalgreepen, of de te kortkomingen van onze vroegere Geschiedschryveren te verbeteren, of te vervullen; waardoor zyn Ed. ons, in veelerleie opzigten, een gegronder en beter zamenhangend verslag van verscheidene voorvallen verleent. - Wy zouden te breed moeten uitweiden, wanneer wy een Stuk van die natuur geheel wilden ontvouwen; dan, om 'er den Leezer eenig denkbeeld van te geeven, dat hem te gelyk de natuur en het beloop van dit Werk, zo ver het thans uitgevoerd is, eenigzins voor oogen kan stellen, zullen wy een weinig stilstaan op het berigt van 't voorgevallene in de dagen van Ada, Dogter van Dirk den VII, welke onze Historieschryvers, gewoonlyk, als Graavin op onze Graaflyke Lysten plaatzen; waarop ze egter niet behoort, gemerkt ze nimmer als Graavin gezag gevoerd heeft. In het eerste Stuk van 't eerste Deel, behelzende den alleroudsten Hollandschen Chronyk, heldert de Hoogleeraar Kluit, met bygevoegde aantekeningen, het daarin verleende geschiedverhaal van 't voorgevallene, zints den dood van Graaf Dirk den VII, in 't jaar 1203, tot het jaar 1205, in veele byzonderheden op. Het listige gedrag van Vrouwe Aleid, met haare Dogter Ada aan Lodewyk van Loon te doen huwen, de daarop volgende onlusten, tusschen Lodewyk met 's Graaven Dogter gehuwd, en Willem 's Graaven Broeder, over de wettige opvolging in 't Graaflyke Bewind; als mede het gevangen neemen en wegvoeren van Ada naar Texel; benevens het aandeel dat Filips, Markgraaf van Namen en Voogd van Vlaanderen, 'er in had, tot dat hy in 't jaar 1205 een verdrag sloot met Willem, die hem 10500 marken zilvers schonk, terwyl hy beloofde Lodewyk niet meer te zullen ondersteunen, des hy voorts als onzydig ware; dit alles ontvangt reeds uit deeze aantekeningen een beter licht, dan waarin het tot nog geplaatst was. Doch, nadien eenige zaaken, hierin gemeld, wat breeder ontvouwing vorderden, dan in aantekeningen gegeven kon worden, zo verwyst zyn Ed. ons in dezelven meermaals tot het tweede | |
[pagina 243]
| |
Stuk, dat, als boven gezegd is, uit tot het eerste Stuk betrekkelyke Uitweidingen bestaat. Onder deezen zyn de tiende en elfde, of de twee laatsten, betrekkelyk tot dit onderwerp. In de eerstopgenoemde handelt de Hoogleeraar over het regt van den overgang, of het Vervalregt, van 't Graafschap van Holland, op den dood van Graaf Dirk den VII, agterlaatende zyne Dogter Ada, en zynen Broeder Willem, Graaf van Oostvriesland. Zyn Ed. spoort hierna de handelingen en oogmerken van alle de daarin belang hebbende persoonen; ontvouwt den aart van 't geschil, volgens de toenmaalige inrigting; toont dat Willem boven Ada geregtigd geoordeeld mogt worden; dan dat het Graafschap, als men van volstrekt regt spreekt, eigenlyk, als een openstaand Leen aan het Keizerryk vervallen was, en dus door den Keizer aan den eenen of anderen vergund kon worden; gelyk het ook vervolgens, na eenige tusschenkomende voorvallen, door den Keizer aan Willem verleend is. By deeze gelegenheid merkt de Hoogleeraar tevens in 't voorbygaan op, hoe ongegrond zommigen waanen, dat de oorzaak van alle onlusten te zoeken zy, in de huwelyksverbintenis van Ada, buiten de toestemming van 's Lands Staaten, welken diestyds nog niet bestonden; terwyl het tevens bekend is, dat 'er veele Edelen in toegestemd hadden. Voorts besluit hy deeze Uitweiding met aanmerkingen over eenige andere misvattingen nopens dit Stuk; en doet daarop zyne laatste Uitweiding volgen, geschikt, om een verslag te geeven van de Geschiedenisse van Ada en haaren Gemaal Lodewyk, naa hunne vlugt, met wederlegging van alle verdenking tegen derzelver egtheid. Onze oudste Hollandsche Chronijk sluit naamlyk, als boven gezegd is, met het jaar 1205; en onze verdere oude Historieschryvers hebben geen naauwkeurig verslag gegeeven, van 't geen 'er verder tusschen Lodewyk en Willem, als mede van het gebeurde omtrent Ada, voorgevallen is. Dit gebrek nu vervult de Hoogleeraar Kluit in deezen, door byeen te brengen, 't geen buitenlandsche Schryvers, en openbaare Landspapieren ons deswegens melden; waaromtrent hy nog verscheide byzonderheden aantekent, die laatere Geschiedschryvers, van eenigen deezer Stukken gebruik gemaakt hebbende, tot nog zo juist niet opgemerkt hebben. Het eerste stuk waarop zyn Ed. staan blyft, is het vervoeren van Ada, uit haare bewaarplaatze op Texel, naar Engeland; het welk hy tegen den Heer HuydeCoper, zulks ontkennende, bewyst waarlyk geschied te zyn. Tevens | |
[pagina 244]
| |
brengt hy ons onder het oog, hoe men grond hebbe om te denken, dat dit vervoeren van Ada naar Engeland, zelfs op het aanstaan van Vrouwe Aleid en haare Dogter Ada, geschied zy; terwyl Willem, de onregtmaatigheid van het Huwelyk van Ada beweerende, haar voorts in Engeland bewaard wilde hebben; waartegen Vrouwe Aleid, die verdenking afkeerende, haare loslaating vervolgens zogt te bevorderen. De Hoogleeraar onderrigt ons verder nopens het voorgevallene hier te Lande, geduurende het verblyf van Ada in Engeland, tusschen Lodewyk en Willem. Hy meldt ons hoe Willem den Voogd van Vlaanderen, als boven gemeld is, van Lodewyks zyde aftroonde; hoe Lodewyk den Hertog van Braband tot zyne zyde overhaalde: en hoe ze beiden bewilligden in een vergelyk, dat de opgenoemde Voogd van Vlaanderen, als Middelaar, trof; volgens 't welke het Graafschap van Holland aan Lodewyk, en dat van Zeeland aan Willem, met eenige verdere schikkingen, ten deele viel; welk vergelyk Willem, schoon door hem ondertekend en gezegeld, vervolgens egter niet gestand gedaan heeft. Het eenige, dat Lodewyk hier door verwierf, was, gelyk de Hoogleeraar verder aantekent, de vrylaating van zyne Gemalin Ada; doch hy kon zig geen meester maaken van de bezitting van het Graafschap, dat hem, by 't bovengemelde Vergelyk, toegeweezen was. Zyn Ed. geeft hier een onderscheiden berigt van de poogingen, waardoor 't Willem gelukte, zig in de bezitting van 't zelve te handhaaven; en de vrugtlooze onderneemingen van Lodewyk, om zulks te verydelen, tot op zynen dood, welke voorviel den 29 July 1218. - De Hoogleeraar dit alles, met andere daarbykomende omstandigheden en voorvallen, ontvouwd hebbende, keert weder tot Ada; die zig, gelyk hy meldt, zedert haare wederkeering uit Engeland, in 't Graafschap Loon onthield; alwaar ze zig, volgens de denkwyze van dien tyd, Godsdienstig gedroeg, en haaren Gemaal overleefde; zynde voorts in dezelfde Grafstede als Lodewyk begraaven in de Abtdy van Herkenrode; welk Godsdienstig Gesticht Lodewyk, met toestemming van Ada, in den jaare 1218, nog op nieuw begiftigd had. Hiermede vervalt alles, wat men elkander diets gemaakt heeft, en de Heer HuydeCoper nog staande heeft willen houden, nopens het vroegtydige overlyden van Ada, en van haare begraafplaatse op den Burgt op Texel, of wel te Middelburg, in den jaare 1205 of 1206. Men moet zig, met den Hoogleeraar, hier over te meer verwonderen, daar onze laatere Geschiedschry- | |
[pagina 245]
| |
vers reeds van die misvatting te regt gekomen waren, en het den Heere HuydeCoper niet onbewust was op welke gronden dit steunde; het welk hem dan ook noodzaakte, om de egtheid van alle de oude Charters, die ons dit leeren, stoutlyk te ontkennen, waartegen de Hoogleeraar derzelver egtheid onbetwistbaar aantoont. Zulks geschiedt in het tweede Deel, of het opgemelde Co ex Diplomaticus; het welk, met betrekking tot het voorgevallene in die dagen alleen, een aantal van meer dan 20 zo uitheemsche als inlandsche Charters behelst, welke ter bevestiginge dienen, van 't geen de Hoogleeraar desaangaande bygebragt heeft. Zyn Ed. doet dezelven, daar 't noodig is, vergezeld gaan van ophelderende aantekeningen, en staaft derzelver egtheid, met eene bondige wederlegging der schynredenen, waarmede de Heer HuydeCoper de geloofwaardigheid van een en ander stuk gezogt heeft te verzwakken. Ten minsten acht van dezelven worden volstrekt door hem gewraakt; en etlyke anderen, die zyner denkwyze tegen zyn, poogt hy door eene ongegronde verklaaring kragtloos te maaken. Bovenal heeft hy 't zeer gelaaden op een Stuk van 't jaar 1206, behelzende eene Overeenkomst ter verdeelinge van Holland, Zeeland en Vriesland, tusschen Willem, Graaf van Oostvriesland, Oom van Ada, en Lodewyk, Graaf van Loon, Gemaal van Ada; getroffen door de bemiddeling van Filips, Markgraaf van Namen, en Voogd van 't Graafschap Vlaanderen, getekend in de Proostdye te Brugge, op den Feestdag van St. Donatianus, in de maand October des jaars, 1206: volgens welke overeenkomst, door Filips, Willem en Lodewyk ondertekend, en met hun lieder Zegel bekragtigd, onder anderen het Graafschap Holland in wettigen eigendom aan Lodewyk, als boven gemeld is, wordt toegeweezen. - De Heer HuydeCoper heeft kunnen goedvinden dit Stuk als ten uiterste belachlyk ten toon te stellen, en als volstrekt verdicht te wraaken. Intusschen zyn de teden, welke hy tegen het zelve aanvoert, verre van gegrond; en de bewyzen voor deszelfs egtheid integendeel volstrekt onwraakbaar; gelyk in deezen duidelyk getoond wordt, door den Hoogleeraar Kluit, die het oorspronglyke zelve gezien heeft. Het is naamlyk nog in weezen, zynde bewaard in de geheimkassen der oude Charters, in de Cathedrale Kerk van St. Donationus te Brugge. De Eerwaarde Canunnik de Witte, Secretaris van den Bisschop van Brugge, heeft de beleefdheid gehad | |
[pagina 246]
| |
van den Hoogleeraar Kluit dit Stuk niet alleen te doen zien, maar hem ook de vryheid verleend, om het zelve, in zyne tegenwoordigheid, af te schryven, en de Zegels na te tekenen. Volgens het bygebragte door den Hoogleeraar is dit Stuk, schoon den Buitenlanderen genoeg bekend, door onze eigen Historieschryvers niet opgemerkt geweest, voor dat de Heer Matthaeus het uit de Schriften van den Italiaanschen Regtsgeleerden Cironius, (waarin het, hoewel wat gebrekkig, gevonden wordt,) overgenomen, en de Heer Mieris het in zyn Groot Charterboek geplaatst heeft. De Hoogleeraar Kluit levert 'er ons thans een volledig Afschrift van, met eene daar toebehoorende Plaat, op welke de Zegels afgebeeld zyn, en te gelyk eene proeve van het Schrift zelve gevonden wordt. - Men mag dit Geschrift, buiten het byzondere der Geschiedenisse, te opmerkelyker agten, om dat het, gelyk de Hoogleeraar al vroeger in onze LetteroeffeningenGa naar voetnoot(*) opgemerkt heeft, te tellen is onder de bewysstukken van zyn gevoelen, wegens de Landsvorstelyke Opperhoogheid onzer Graaven; uit kragt van welke zy, op eigen gezag, over hunne Landen konden beschikken, daaromtrent Verdragen aangaan, en zig Middelaars verkiezen, ter beslissinge hunner onderlinge verschillen: 't welk in dit geval plaats heeft, zonder dat 'er één eenig mensch uit Holland of Zeeland is, die zelfs maar als getuigen over deeze Verdeeling van twee zulke groote Landen gestaan zou hebben. Men kan uit dit beloop, zo we vertrouwen, de inrigting van dit Werk duidelyk nagaan: de oudste Hollandsche Chronyk ligt ten grondslage; de Uitweidingen ontvouwen ons 't geen nader opheldering vordert, en 't Codex Diplomaticus verleent ons de oude Charters, welken tot bewyzen dienen. Hier op staat nu eerlang te volgen de Historia Critica zelve, of de oordeelkundige ontvouwing onzer Landsgeschiedenissen, behelzende een aantal van Verhandelingen, geschikt, om alles, wat tot de kennis onzer Vaderlandsche Geschiedenissen behoort, in een klaar daglicht te stellen, het welk vermoedelyk in twee of drie Deelen voltrokken zal worden. |
|