Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Digtkundige Verhandelingen van Mr. Hieronymus van Alphen. Te Utregt, by G.T. van Paddenburg, de Wed. J.v. Schoonhoven en G.v.d. Brink, Jansz. 1782. Behalven de Voorreden 440 bladz. in gr. octavo.By de uitgave van de Theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen, was de Heer en Mr. van Alphen reeds bedagt, op het vervaardigen eeniger Dichtkundige Verhandelingen voor de Drukpers; om daardoor verder het zyne toe te brengen ter verbeteringe onzer Nederlandsche Dichtkunde. Ook had zyn Ed. al vroegtydig de hand aan 't werk geslaagen; maar ongunstige omstandigheden voor de Studie beletteden eenigzins de voltrekking. Thans egter ziet, ten deezen aanzien, het licht eene inleidende Verhandeling over de middelen ter verbetering der Nederlandsche Poëzij; benevens eene Verhandeling over het aangeboorne in de Poëzij: twee oordeelkundige Stukken; welker uitvoering den Leezer zal doen wenschen, dat genoegzaame ruimte van tyd, en een bestendig genot van voldoende Ziel- en Lichaamskragten, zyn Ed. in staat zullen stellen, om met deezen arbeid voort te vaaren. 's Mans inleidende Verhandeling brengt den Lieshebberen onder het oog, eene reeks van aanmerkingen, over 't geen hun dienstig kan zyn, in hunne Dichtkundige vorderingen. En de daarnevensgaande Verhandeling, over het aangeboorne in de Poëzij, geeft hun eene toetse aan de hand, waardoor ze kunnen nagaan, in hoe verre zy al of niet natuurlyk geschikt zyn, om waarlyk Dichters te worden; met aanwyzinge van 't geen ze in 't werk kunnen stellen, om die natuurlyke geschiktheid tot meerder volmaaktheid te brengen. - Het opmerkzaam overweegen deezer laatstgenoemde Verhandelinge zou veelen, die inderdaad ongeschikt zyn, kunnen wederhouden van zig op het zogenoemde dichten toe te leggen; waardoor men van een aantal Rymelaars en Verzenmaakers ontslaagen zou worden: terwyl het integendeel de zodanigen, die het vereischte aangeboorene bezitten, kan opleiden, om een des te vlytiger gebruik van hunne bekwaamheden te maaken; 't welk ons van tyd tot tyd meer waare Dichters zou verleenen. En dezulken zullen dan ook de meeste vrugt trekken, van de leerzaame aanmerkingen, die in de inleidende Verhandeling voorkomen. - In de ontvouwing van dit alles levert ons de Heer en Mr. van Alphen verscheiden bedenkingen over de voornaamste byzonderheden, die tot dit onderwerp behooren; welken veelal haare nuttigheid hebben, niet alleen voor hun, die na den eernaam van Dichter streeven, maar ook voor alle dezulken, die zig vermaaken in 't nagaan van Taal- en Dichtkundige oefeningen. Tot een staal van die natuur behooren zyne voorstellingen wegens het invoeren van | |
[pagina 177]
| |
rijmelooze verzen; dat thans meer dan voorheen in onze Nederduitsche Dichtkunde geschiedt, en 't welk zyne Voor- en Tegenstanders heeft. De Heer en Mr. van Alphen is te tellen onder de eersten, doch met zekere bepaalingen, binnen welken hy zyn voorstel deswegens beperkt. ‘Ik vrage, (zegt hy,) - niet, - of wij het rijm moeten afschaffen, en geheel verwerpen; - ook niet, of wij met vrugt het rijmelooze algemeen kunnen invoeren, zo lang onse prosodie zo onbestemd is, als ze zig thands bevindt: - ook niet, of men in alle onze gebruikelijke voetmaten het rijm missen kan, zonder eenig nadeel? - Maar mijne vraag is deze: Hebben wij met eene verbeterde prosodie het rijm altoos noodig? Zyn 'er geen voetmaten; of soorten van gedigten, waarin het zelve niet alleen gemist kan worden, maar waarin het rijmelooze verre boven het rijm te stellen is; en zelfs nu reeds, voor en aleer onse prosodie die bestemdheid gekregen heeft, voor dewelke zij vatbaar is; zodat een digter, die het rijm in sommige gevallen niet gebruikt, mits hij anders zorgvuldig is voor harmonie en melodie, deswegens om deze verwerping eer te prijzen dan te laken is.’ Deeze vraag, onder die bepaalingen, beantwoordt zyn Ed. met Ja, en hy verledigt zig voorts tot eene grondige behandeling van dit onderwerp; met de redenen voor te draagen, om welken anderen oordeelen, dat wij het rijm nooit ontbeeren kunnen, mitsgaders te onderzoeken, in hoe ver dezelven gegrond zijn; en dan voort te gaan tot het aanwyzen der voordeelen, welke het rymelooze aanbrengt; en het maaken van bepaalingen, onder welken men de invoering van rijmelooze verzen, als een middel ter verbeteringe onzer Vaderlandsche Dichtkunde, beschouwen kan. 's Mans behandeling van dit onderwerp, meer dan 40 bladzyden beslaande, is te breedvoerig om ze hier geheel te plaatzen; waarom wy, met betrekking tot het eerste en tweede gedeelte, slegts kortlyk zullen opgeeven, wat men, zo ten voordeele als ten nadeele van het Rym, en dus, met opzigt tot het laatste, ter begunstiginge van het Rymelooze bybrengt. Ten voordeele van het Rym zou wel de nationaale smaak en de gewoonte, door de voorbeelden der beroemdste Dichteren gewettigd, schynen te pleiten; doch dit, behalven dat 'er veel te zeggen zy, om de kragt hier van te verbreeken, te meer daar de Dichters en Kunstregters zelven dit stuk verschillend beoordeelen, doet in deezen niets ter zaake. ‘Noch de oorsprong, noch de gewoonte, noch het gezag kunnen dezen twist beslegten, maar wel een overwigt van redenen, gegrond in den aart der zake, en in de gesteldheid van onze ziel. 'Er moeten, buiten de gewoonte, andere redenen zijn, waarom wij gaarne denzelfden klank kort na elkander | |
[pagina 178]
| |
horen herhalen.’ En hier toe brengt men de volgenden te berde. - De gewaarwording van eene overwonnen moeilykheid doet ons behaagen scheppen in de herhaaling van dezelfde klanken. - Het rym heeft dit voordeel, dat prosaische uitdrukkingen en voetmaaten, waarin geen of weinig cadans is, daardoor poëtisch schynen te worden. - Een ander voordeel, het welk het rym ons zomtyds geeft, is, dat, door de herhaaling van dezelfde klanken, eene samenvoeging van denkbeelden veroorzaakt wordt. - Men voegt hier ook wel by, dat het Rym het geheugen bevordert, en zoms aanleiding tot een geestigen slag kan geeven; maar meer opmerking verdient de gedagte, dat het Rym hierin eene merkelyke overeenkomst met de Muzyk heeft, dat die herhaaling van dezelfde klanken de aandagt opwekt, en den hoorder wakker maakt. Onze Autheur deeze voordeelen overwoogen, en derzelver minder of meerder gewigt getoond hebbende, laat daarop volgen, het geen men, aan de andere zyde, en zyns bedunkens te regt, in 't algemeen tegen het rym heeft ingebragt: 't welk hier op uitkomt. - ‘Het rijm is in sommige gedigten onnatuurlijk - het belet somtijds den vrijen loop der gedagten, en de vlugt der genie. - De samenvoeging der denkbeelden, zo natuurlijk door het rijm veroorzaakt, is wel somtijds aangenaam en voordeelig, maar ook veeltijds zonder uitwerking, en dikwijls van eenen nadeeligen invloed op het treffende der gedagten.’ - Ik ‘zou, (vervolgt hy,) hier nog andere nadeelen van het rijm kunnen bijbrengen, als b.v. de moeilijkheid; maar daar mede zoude ik mij niet durven benelpen. - Die een melodieus vers zonder rijm maken wil legt, mijns bedunkens, aan nauwer banden, dan hij die minder aan de melodie gebonden is, maar het rijm behouden moet. Hem derhalven, die, om deeze reden, het rijm wil verwerpen, voege ik met zeker digterGa naar voetnoot(*) toe
Wen dich der dichterkutzel jucken,
So sey nur kein so grosser narr,
Dich reimlos schwarmend zu entzucken,
Und lerne lieber sylben sticken;
Man hinkt mit grosserer gefahr.
Auf stelzen, als auf krucken.
Het besluit, door zyn Ed. uit dit alles getrokken, is: ‘dat het rijm nooit in 't algemeen als eene schoonheid, veelmin als eene noodzakelijke eigenschap, der poëzij kan worden aangemerkt, al is het, dat hetzelve, in sommige gevallen, | |
[pagina 179]
| |
wezenlijke voordeelen aanbrengt; maar dat men zig ook somtyds met vrugt van het rijmelooze bedienen kan.’ - Alleenlyk komt, omtrent dit rymelooze, nog in bedenking, of onse prosodie, en de aart onzer taale, ons ook belette het zelve in te voeren. Zulks doet den Heer en Mr. van Alphen hier op nog kortlyk stil staan, om het tegendeel te toonen; waaraan hy, ten besluite van dit onderwerp, eenige lessen voor den jongen Dichter hegt, zo met opzigt tot het gebruik van 't rym, als van 't rymelooze. ‘Met opzigt tot de prosodie, zegt hy, beroepe ik mij alleen op het geen ik tot de bevordering der bestemdheid van dezelve, heb bijgebragtGa naar voetnoot(*), en vertrouwe dat men, op zulken voet voortgaande, dezelve ras tot die volkomenheid zou brengen, tot welke zij behoort gebragt te worden; om onze taal, met opzigt tot de quantiteit, geschikt te doen zijn tot alle soorten van voetmaten; maar zelfs nu reeds, zoude men, den toon en de reeds aangenomen regels slegts nauwkeurig in agt nemende, in staat zijn, om het rijmelooze te gebruiken, of schoon niet zo algemeen, noch zo volkomen. ‘Maar wat den aart onzer tale aangaat, hieromtrend moet ik nog, met een woord, eene opgegevene zwarigheid wegnemen, die namelijk, welke ontleend is uit de gewoonte van Grieken en Latijnen, om hunne woorden bijkans willekeurig te plaatsen. ‘Dat omgekeerde woordschikkingen van veel nut zijn voor den egten poëtischen stijl, - dat zij den digter de verzisicatie gemaklijk maken, - en dat dit voor hen, die de voetmaten der ouden willen navolgen, veel voordeel geeft, - dat onze, en in 't gemeen de nieuwere talen, die vrijheid niet dulden, welke de Grieken en Latijnen, in dit opzigt, namen. - Dit alles sta ik gereedlijk toe; maar wat zal daaruit nu volgen? dat het Rijm bij ons dit alles kan verhelpen, en dus noodzakelijk is. Dit komt mij onbewijslyk voor. Alles wat 'er, mijns bedunkens, uit kan afgeleid worden, zou dit zijn; dat onze poëtische taal, in een zeker opzigt, altoos minder melodieus, en onderscheiden van het proza zal blijven, dan die der Grieken en Latijnen: maar geenzins dat daarom die geheele verstrant onmogelijk is. Onze taal heeft vermogen genoeg, om eene spreekende cadans voord te brengen; vooral als men onze prosodie nauwkeuriger bestemd heeft; en zelfs zijn de omgekeerde woordschikkingen, gelijk uit de Schristen van Hooft genoegsaam blijkt, zo geheel ongeoorloosd niet. - Gezwegen, dat de invoering van de | |
[pagina 180]
| |
voetmaten der ouden, of van soortgelijken, waarschijnlijk voor den man van genie den weg zou banen, om aan onze taal in dat opzigt meer vrijheid te bezorgen, en daardoor ook haare zinnelijke schoonheid te vermeerderen. Dan proeven doen hier meer dan redeneeringen; en daarom voor het tegenwoordige over deze tegenbedenking niets meerGa naar voetnoot(*). Dit derhalven naar mijne wijze van denken afgedaan zijnde, dat 'er namelijk geen wettige beletzelen zijn, tegen het invoeren van het rijmelooze, blijft de vrage alleen, welke regels men zoude kunnen opgeven, aangaande het rijm, en het rijmelooze? ‘Dat het onmooglijk is, dit in bijzonderheden te bepalen, zal elk bezeffen, die weet, hoe veel 'er aan het oordeel, den smaak, en de genie van elken digter moet worden overgelaten; maar met opzigt tot het algemeene, dunkt my, dat men veilig deeze regels zou kunnen opgeeven. I. Het rijm moet worden verworpen in alle zulke digtstukken, waarin de digter zig geheel en al verbergt, en een ander geheel en al spreekende wordt ingevoerd, b.v. in tooneelstukken; daarin is het zeker onnatuurlijk. II. Dit zelfde heeft plaats in zulke voorstellingen, waarin de samenvoeging der denkbeelden, en het spreukagtige, natuurlijk door het rijm veroorzaakt, onnatuurlijk is, gelijk als in de hooge Ode. III. Het rijm kan in het algemeen gemist worden, in alle digtstukken, waarin de hoogste digterlijke stijl plaats heeft; vooral wanneer de numerus poëticus daarin sterk genoeg gehoord wordt, om zulk een digtstuk, met opzigt tot den numerus, van het proze te onderscheiden. ‘Zo dra men tog, en aan de beeldvolle taal, en aan de bevallige melodie genoeg heeft, om de schoonheid der voorstelling te kunnen gevoelen, zal het rijm, op zijn best, overtollig zijn; maar nu omne supersluum nocet! IV. Het rijm kan behouden worden in alle digtstukken; in welke de laagste digterlijke stijl gebruikt wordt; en het wordt 'er volstrekt in vereischt, wanneer zulk een digtstuk zig door den rhythmus niet genoegsaam van het proze onderscheidt. V. Het rijm verdraagt zig wel met het koddige, schertsende, en ook met het lugtige en vrolijke; ja zet zomtijds aan stukken van dien aart wezenlijke schoonheid bij. | |
[pagina 181]
| |
VI. In zodanige digtstukken, die zig door den stijl genoegsaam onderscheiden van het proze, is het rijm dan noodzakelijk, wanneer de voetmaat zo ééntoonig is, dat 'er de numerus poëticus weinig of niet in gehoord wordt; en het digtstuk egter van dien aart is, dat het rijm daarin, noch onnatuurlijk noch onvoeglijk is; gelijk in het treurspel, in het sombere, het pathetieke, het verhevene, enz. ‘Onze Alexandrijnsche verzen hebben derhalven, wegens hunne monotonie, altoos het rijm noodig; en men kan, mijns bedunkens, geen ongelukkiger poogingen in het werk stellen, om het rijmelooze smakelijk te maken, dan wanneer men zulks met onze Alexandrijnsche voetmaat beproeven wil, gelijk G. Brandt gedaan heeft. 'Er moet bestemdheid der voeten, eene bevallige melodie, eene spreekende cadans plaats hebben, in zulke voetmaten, waarin men het juk van het rijm afschudt. - - Zodanig is b.v. het Sapphieum, en het aleaïcum, het hexameter; zulken zijn 'er ook in onze min gebruikelijke voetmaten: en een digter, met een sijn gehoor voorzien, zal zelf zulken uitvinden, als hij voor zijne stoffe noodig oordeelt. ‘Gij derhalven, die met mij van gevoelen zijt, dat het rijm somtijds onnoodig, zomtijds onnatuurlijk en nadeelig is, en die u derhalven somtijds van dit juk wilt ontdoen, waagt uzelven nooit aan eentoonige voetmaten. Kunt gij de voetmaten der ouden niet navolgen, of verkiest gij zulks niet; baant u zelf dan een nieuwen weg; zonder egter deeze uwe vrijheid tot buitenspoorigheid te doen overslaan. Elke voetmaat moet zijne regels hebben, en niet bestaan uit woorden, die zo wel naast elkander, als onder elkander geschreven kunnen worden. De numerus poëticus moet bestemd zijn; de rhythmus heilig in agt genomen worden; en als ge daarin met oordeel zijt te werk gegaan; als gij in zulke voetmaten uw genie hebt aan den dag gelegd, en de natie u dankbaarheid voor uwe welgelukte poogingen betuigt, zingt dan Horatius na: - Carmina non prius
Audita Musarum sacerdos
Virginibus puerisque canto.
|
|