Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.S.H. Mangeri Commentarius in Librum Propheticum hoseae. Campis apud J.A. de Chalmot, 1782. Absque Praef. et Indd. 677 pp. in 4to.Gemerkt de Godspraken van Propheet Hosea, schoon voor zyne Land- en Tydgenooten, met betrekking tot hunnen Staet, duidelyk genoeg voorgesteld, voor ons in latere dagen, in velerleie opzichten, moeilyk na te gaen zyn, zo ter oorzake, van des Propheten styl, als van wegens verscheiden byzondere omstandigheden des Israëlitischen Ryks, die ons nu minder bekend zyn, zo vordert dit Prophetisch Boek, niet minder dan enig ander, nog wel ene herhaelde naspooring, van kundige Uitleggers. Dit heeft den opmerkzamen Manger niet ten onregte genoopt, de handen aen 't werk te slaen, om het zyne toe te brengen, ter ophelderinge van dit Bybelschrift; en wy houden ons verzekerd, dat 's Mans arbeid den onderzoekeren van de rollen der Propheten gevallig zal wezen. Ene gegronde taelkennis, en nauwkeurige inagtneming van het geschiedkundige, verenigt zich hier met een juist oordeel, dat, daer de zekerheid mist, het waerschynlyke naer behooren wikt en weegt; waer door deze Godspraken niet zelden een duidelyker, en hier en daer een nieuw, licht ontvangen. Men zal dit weldoorwrogte Geschrift met te meer genoegen kunnen doorbladeren, overmids onze Uitlegger het loflyk voetspoor dier Schriftverklaerderen volgt, welken, alle noodlooze uitweidingen vermydende, zich niet ophouden met het behandelen van Loci communes of gemene plaetzen der Godgeleerdheid, Tael- of Geschiedkunde, en 't breedvoerig aenhalen veler verschillende gevoelens; maer 't 'er inzonderheid op toeleggen, om hunne wel overwoogen gedachten beknopt en klaer te ontvouwen. Naer deze verklaringswyze, welke den Lezer door geen lastigen omslag verveelt, maer hem recht toe recht aen ter zake brengt, is dit gansche Werk ingericht; 't welk hetzelve des te leerzamer en nuttiger maekt. - Wy zouden den Lezeren gereedlyk hiervan een voorbeeld onder het oog kun- | |
[pagina 50]
| |
nen brengen, met betrekking tot 's Mans verklaring van een of ander byzonder Prophetisch voorstel, dan wy oordeelen, velen althans, meer dienst te zullen doen, met hun kortlyk te melden, hoe zyn Hoog. Eerwaerde de verschillende Godspraken des Propheets van elkanderen onderscheid, en derzelver hoofdbedoelde dan voordraegt. Het eerstgemelde dat ene gunstige aenleiding ter ontdekkinge van het laetste verleent, komt hier, (daer men zich toch, gelyk bekend isGa naar voetnoot(*), op onze gewoone verdeling van Hoofdstukken niet kan verlaten,) te meer in opmerking; overmids de Godspraken van Hosea gewoonlyk door geen byzonder hoofd of aenwyzingsschrift van elkander onderscheiden zyn; 't welk onzen Uitlegger te nauwkeuriger agt heeft doen geven, op 't geen dezelven al of niet aen elkander verbind. 's Propheten Godspraken zyn, als met den eersten opslag terstond blykt, in het algemeen tweesoortig. De eersten, H. I, II en III, gaen vergezeld van zinnebeeldige bedryven van den Propheet, die beknoptelyk aenduiden hoedanig Israëls lot zal zyn; en de laetsten verkondigen, zonder zinnebeeldig bekleedzel, de Godlyke straffen over 's Volks wangedrag, met toezegging van Gods barmhartigheid ter reddinge van zyn Volk, uit deszelfs onheilen. Die van de eersten bestaen uit verscheiden achtervolgende Godspraken. Het eerste Hoofdstuk alleen bevat 'er vier. 1. 's Propheten huwelyk door God bevolen. v. 2 (2.) De geboorte en naemgeving van zyn eerste kind. v. 3 - 5. (3.) De geboorte en naemgeving van zyn tweede kind. v. 6, 7. (4.) De geboorte en naemgeving van zyn derde kind. v. 8 - 11. - Het huwelyk van den Propheet, en de geboorte der kinderen, uit zyne overspelige Huisvrouw, (ene dadelyke gebeurtenis,) komt hier in als een zinnebeeldig bedryf, by welke gelegenheid de Propheet het wederstrevig gedrag van Israël voordraegt, met aenkondiging der Godlyke oordelen over 't zelve, die | |
[pagina 51]
| |
egter ten laetste ten einde zouden loopen; wanneer God zich weder over zyn Volk zou ontfermen. Dit zelfde onderwerp word in een volgende Godspraek, H. II., zynde de Propheet van zyn overspelig wyf ontslagen, uitvoeriger behandeld; en voorts in een zesde Godspraek, H. III. onder de voorstelling van een tweede Huwelyk van den Propheet, en zyn gedrag omtrent deze insgelyks overspelige Egtgenoote, als een zinnebeeldig bedryf, in een nog duidelyker licht geplaetst. - Deze Godspraken komen, naer uitwyzen van 't gebeurde, voor, als afzonderlyke Godspraken op verschillende tyden gedaen, dan 't is waerschynlyk dat de Propheet althans de vier eersten wat later in één Geschrift by elkander verzameld, en dus aen elkander verknocht heeft; en mogelyk zyn ook de vyfde en zesde, en dus de drie eerste Hoofdstukken als een algemeen voorstel, tot een geheel, in dat ééne Geschrift byeengebragt. Wat hiervan zy, de volgende Hoofdstukken behelzen Godspraken van ene andere soort, in welken de Propheet, buiten enig zinnebeeldig bedryf, met ronde woorden, Israëls wangedrag bestraft, den Volke Gods oordelen voorspelt, met ene opbeurende toezegging van Gods genaderyke ontferming op bekeering. Dit is het hoofdonderwerp dezer Leerredenen, die gevoeglyk ten getale van veertien gebragt kunnen worden; welken dit Stuk, op velerleie wyzen, met betrekking tot verschillende omstandigheden, en onderscheiden staten of rangen van menschen, aendringen. I. Het vierde Hoofdstuk behelst ene Leerrede, uitgesproken onder ene tusschenregeering, naestdenklyk in den tyd, die 'er verloopen is, tusschen den dood van Jerobeam den II, en de regeering van zynen Zoon, Zacharia of Sallum, als gaende inzonderheid over zodanige wanbedryven, die bovenal in een tyd van regeeringloosheid plaets hebben. Dezelve is drieledig. (1.) In de drie eerste verzen ontmoet ons een algemeen voorstel, van een nationael bederf door alle standen, en het daer uit te wachten Volks onheil, (2.) Dit voorstel word, v. 4 - 11., wat byzonderlyker uitgebreid, en bovenal op de Priesters, als pesten des Volks, toegepast. (3.) En hierop vaert de Propheet, v. 12 - 19, ten ernstigste uit tegen de zinloosheid des volks, met aenwyzinge der daer uit voortspruitende schandelyke ondeugden, en de aenkondiging van Gods oordeel over dezelven. | |
[pagina 52]
| |
II. In de zeven eerste verzen van het Vde Hoofdstuk komt ons ene andere Leerreden voor, die te brengen is, tot den tyd van Menahem, na de korte regeering van Zacharia en Sallum, op den throon gevestigd. De Propheet bestraft hier de nieuwere ondeugden des Volks, en wyt ze inzonderheid den Overheden, by manier van ene geregtlyke voorstelling; waerin hy (1.) de beschuldiging, v. 1-4., voortbrengt, en verder (2.) het regtmatig strafvonnis bekend maekt. III. Hier op begint v. 8 ene nieuwe Leerreden, die doorloopt tot in v. 7, van het VIde Hoofdstuk. Deze is niet alleen tot Israël, maer ook tot Juda betrekkelyk, en behoort tot de laetste dagen van Koning Pekah, toen reeds een aenzienlyk gedeelte van Israël gevanglyk weggevoerd was. Beide deze Gemenebesten heeft de Propheet hier op het oog, en verwyt hen, dat zy, hoe zwaer ook door God gekastyd, zich nochtans niet bekeerd, maer in hunne hardnekkigheid volhard, hebben. Hy toont hun daerop aen, hoe de uiterste strafoeffening ter hunner verbeteringe, als anders niet te wachten, gevorderd worde: het welk hy aendringt, om de regtmatigheid van het onheil, dat ten hunnen verderve naekte, des te overtuigelyker te toonen. De Propheet kondigt hun (1.) Gods oordeel aen, v. 8, 9, stelt hun (2.) hun wangedrag voor oogen, v. 10, 11; en geeft hun (3.) te kennen, dat Gods straffende hand steeds voortgaen zal ten hunnen verderve; waervan hy de regtmatigheid aentoont, van H. V. 12. tot H. VI. 7. IV. De vier volgende verzen, H. VI. 8-11., vervatten vry duidelyk ene afzonderlyke Godspraek, die hare betrekking heeft tot het voorgevallen onder Pekah, aengetekend, 2 Chron. XXVIII. 6, enz. en uit het diestyds gebeurde verklaerd moet worden. Zy behelst (1.) ene ernstige bestraffing van Israëls wandaed omtrent Juda, v. 8, 9; met een scherp verwyt van Israëls afgodery, v. 10 en (3.) voorstelling van Gods beschermende hand over Juda, v. 11. V. Het VIIde Hoofdstuk stelt ons in de zeven eerste verzen ene Leerreden voor, in welke op een gansch byzonder geval geoogd word. Wanneer men deszelfs inhoud oplettend nagaet, is 't blykbaer, dat de Propheet, Israëls euvelmoed in 't algemeen bestraffende, wel byzonder oogt, op het verraderlyk ombrengen van een Koning van Israël, door de inwoonders van Samarie, op het aenhitzen, van een hunner Oversten. Naestdenkelyk slaet dit op het lot- | |
[pagina 53]
| |
geval van Pekahia, tegen wien Pekah ene verbindtenis maekte, 2 Kon. XV. 25. Deze gebeurtenis kan ter ophelderinge van dit voorstel dienen; waer in de Propheet (1) de euveldaed in 't algemeen aenduid, v. 1., (2) derzelver haetlykheid uit de versmading der Godlyke oordeelen doet opmerken, v. 2; en (3.) den moorddadigen aenslag, v. 3-7., breder ontvouwt. VI. In het volgende gedeelte van dit Hoofdstuk, v. 8-16., behandelt de Propheet een gansch ander onderwerp, klagende over Israëls toevluchtnemen tot de hulp der Egyptenaren; 't welk voorviel in de dagen van Koning Hosea, volgens 2 Kon. XVII. 3, 4. De Propheet bestraft hier het Volk, buiten andere zonden, bovenal van wegen hunne dwaesheid, met, in stede van zich op God te verlaten, hun vertrouwen op vreemde hulp te stellen; ontvouwende tevens de heillooze gevolgen dezer afwykinge van den Heere. Hy stelt hun (1.) voor oogen, hunne verkeerdheid met derzelver uitwerking, v. 8-10, dat hy, (2.) v. 11 en 12, nader aendringt; waer op hy, (3.) v. 13-16, de billykheid van Gods gedreigde wraek vermeld. VII. De Leerreden, in het geheele VIIIste Hoofdstuk vervat, ziet baerblyklyk op het aennaderen van een Vyandlyk Leger; en men schynt naeuw te kunnen twyfelen, of de laetste optogt van Salmaneser tegen Samarie, 2 Kon. XVII. 4, 5, is 'er het hoofdonderwerp van. De Propheet sprak dezelve in die omstandigheden, en nam 'er aenleiding uit, om den onvermydelyken ondergang van het Israëlitische Ryk te voorspellen; wyzende tevens, naer zyne gewoonte, de regtmatigheid van dit Godlyk oordeel, uit hoofde van 's Volks ongeregtigheden, aen. Hy begint (1.) met een Voorstel van 's Volks benaeuwdheid, v. 1, 2; toont (2.) dat dit onheil hun overkomt van wegens hunne strafschuldigheid, v. 3, ontvouwt (3.) breeder de opkomst, den voortgang en de rampzalige gevolgen hier van v. 4-13, en besluit (4.) zyne Leerreden, v. 14, met ene bestraffing van hun ydel vertrouwen op hun vermogen, met veronagtzaming van God; bewyzende te gelyk hunne dwaesheid uit het voorbeeld van Juda, in welker steden de Heer een vuur gezonden had, dat hunne Paleizen verteerde. Onze Vertaling heeft hier den toekomenden tyd, maer in 't Hebreeuwsch is de voorleden tyd gebruikt, en de Propheet ziet op het voorgevallen in Juda, onder Achas. | |
[pagina 54]
| |
Hier mede zullen wy, bemerkende dat dit Artykel anders te breed zou uitloopen, voor het tegenwoordige afbreken; met oogmerk, om van 't overige gedeelte, by de naeste gelegenheid, gewag te maken. |
|