Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.De eer.
| |
[pagina 614]
| |
De Waarheid zal altoos de Logen doen verdwynen.
Wy moeten eerlyk zyn, om eerelyk te schynen.
Nooit kan een sterveling, hoe schoon hy zich verniss',
In ieders oogen zyn 't geen hy niet waarlyk is:
De Menschenhater zoekt zyn sombre wezenstrekken,
Door een' gemaakten lach, vergeefs voor 't oog te dekken:
Zyn geemlyke inborst straalt door al zyn blydschap heen;
Zyn lach derft de aartigheid: de spyt bezielt zyn reên:
Zyn vleytaal zelfs is ruw, en geeft van afkeer blyken;
En hoe hy zich verneer, zyn trots zal nimmer wyken.
't Natuurlyk in den mensch komt altyd voor den dag;
Wy gaan 't vergeefs te keer; 't gehoorsaamt geen gezag;
't Verydelt alle kunst; 't weet eindlyk door te breken.
Maar ik ben reeds te verr' van myn ontwerp geweken.
Laat ons tot onzen tekst terstond terugge treen.
De Eer, zeiden we, is op de aard bemind van iedereen:
Maar de Eer die in ons hart verwondring moet verwekken,
Waarin bestaat die, Vrind? Kunt gy me dit ontdekken?
De Krygsman stelt die meest in plondring, brand en moord;
De Deugniet in 't gestaâg verbreken van zyn woord;
De Vrek in kist by kist met schatten te overladen;
De Zwetser in 't gepoch op nooit bedreven daden;
De Rymer in 't verdwaasd bemorssen van 't papier;
De Hoovling in het niet betaalen van zyn zwier;
De Vrygeest in Gods wil en wys bestier te onteeren;
De Dwaaze, zonder Eer, in 't roekloos eerbraveeren.
Heeft een van hen gelyk? Wie denkt zo dwaas, myn vriend?
Waarin bestaat dan de Eer die ieders lof verdient?
In myn welsprekendheid te zien in top verheffen?
In anderen in sterkte en loosheid te overtreffen?
In elk te siddren doen voor myn gezigt alléén?
In eigenaar te zyn van duizend Kostbaarheên?
Och! met zo veel geluks voor lyf en geest te gader,
Is vaak een Vorst niets, dan een eerlooze, een Verrader,
Dan een herodes, een tiberius, elks vloek.
Waar vind ik dan toch de Eer, de schoone, die ik zoek?
Hoe fraai saint evremond ons heden voor moog' preken,
'k Hoor geen petronius, 'k hoor seneka thans spreken.
Op 't aardryk is niets schoon dan de eedle Billykheid.
Van haar ontbloot, zyn moed en goedheid en beleid,
| |
[pagina 615]
| |
En alle deugden, hoe geroemd van alle kanten,
Niets dan geslepen glas, dan valsche diamanten.
Een onrechtvaardig Vorst, die alles beven doet,
Die zonder oorzaak zich naar honderd oorden spoed,
En land op land verwoest, of volk by volk doet sneven
Is boven een' cartouche in 't roven slechts verheven.
't Bedryf van cesar word met lof alom vermeld:
Maar voor wat rechterstoel, daar recht en reden geld,
Kan hy zyn wetloos woên in 't minst met klem verschoonen?
Men lever' zyns gelyke, om 't openbaar te toonen,
't Gerecht eens over; en die Roem der oorlogsliên
Zult ge op 't schavot zyn hoofd en lauwren derven zien.
Een VorstGa naar voetnoot(*) leerde ons dees spreuk, met recht elks eerbied waardig:
Om waarlyk groot te zyn, gedraag' men zich rechtvaardig.
Noem Koning attila en mithridates vry,
Voeg sylla, genserik, en tamerlan daarby,
Al die Verwinnaars, die Monarchen, Prinsen, Helden,
Zyn kleiner in myn oog, dan, om 't vry uit te melden,
De Atheensche burgerGa naar voetnoot(†), die, door driften nooit verleid,
De grootste glori stelde in ware Billykheid.
Ja, 't is de Billykheid, door wie wy roem erlangen.
't Moet alles op deze aard' van haar zyn' glans ontfangen.
De reên, dat ieder hem, die onrecht doet, bemint,
Is, dat hy ons door schyn van recht te doen verblind.
Het schoon van Billykheid heeft onbepaald vermogen.
Een booze is vreesselyk zelfs in een' booswigts oogen.
En hy, die deugdzaamheid uit hart en zinnen weert,
Eischt haar veeltyds ten strengste in die met hem verkeert.
Noch meer: daar is geen ziel zo verr' door 't kwaad verwonnen,
In wie men niet één trek van recht zou vinden konnen.
't Is waar, de Billykheid licht ieder juist niet vóór;
Doch, waar men zich ook keer', men vind altyd haar spoor.
Zy immers is bekend zelfs in die waerelddeelen,
Waar 't alles enkel leeft van plonderen en steelen;
Zy deelt daar 't roversrot den ongerechten buit,
De vrucht van 't woest geweld, naar elks verdiensten, uit.
Maar laat ons zelfs tot in den grond der zake dringen.
De fyne, die, gezet op vasten, bidden, zingen,
| |
[pagina 616]
| |
Alle aardsche vreugde doemt, als zondig vruchtgenot,
Is, zo hy onrecht doet, afschuwelyk voor God.
De Bybel leert ons niet: wees fyn; maar: wees goedaartig
Eenvoudig, liefderyk, verdraagzaam, en rechtvaardig.
Want van den fynen tot den waren Christen is
Een grooter afstand, zo ik me anders niet vergis,
Dan tweemaal tusschen noord-en zuiderpool kan wezen.
Men wane nogthans niet dat ik rechtstreeks, in dezen,
Een huichelaar, een tartuffe, of zulk een' guit bedoel;
Ik meen een' Christen, die, verblind, geen waar gevoel
Van Christen deugden heeft; die de Evangelie waarheid
Verkeerdelyk begrypt, of niet in all' haar klaarheid;
Die door haar' eedlen geest, zich niet bestieren laat;
Die zich van haar bedient tot vryspraak van het kwaad;
Die steeds de Grooten, door zyne averechtsche gronden,
Tot hunnen val misleid, hen sterkende in hunn' zonden;
Die door Kerkplechtigheên, zich zelven, zo hy waant,
Ondanks zyn wangedrag, een weg ten Hemel baant.
Zie daar den vreeslyksten der averechtsche vromen.
Maar laat ons, om ten slot van myn vertoog te komen,
Besluiten, dat op de aard' de alleen-waarachtige Eer
Bestaat in 't volgen van de waarheid en haar leer';
In recht en reden steeds bedaard gehoor te geven;
In zacht met andren en gestreng met zich te leven;
In al het goed te doen waartoe Gods geest ons leid;
In 't kort, in 't oefenen van ware Billykheid.
Het ligt verblind gemeen, naar ik met grond mag menen,
Zal myn Vertoog misschien geenszins geloof verleenen;
En, op dat ik daarvan de reên u mededeel',
Zo schets ik ze u in een leenspreukig Dichttafreel.
In Vorst Saturnus eeuw, in 's aardryks blydste dagen,
Bestierden, waarde Vrind, naar 's hemels welbehagen,
De Billykheid en de Eer, met onderlingen lust,
Tot 's stervelings geluk, al de aarde in diepe rust.
't Leefde onder 't edel paar all' in gemeen vertrouwen.
Men wist van muuren noch van heiningen te bouwen.
De deugd stondt noch niet bloot aan ballingschap en blaam,
Noch noemde naar calvyn of luther haren naam.
De Eer, uit zich zelve schoon, geenszins door Kunstvermogen,
Verblindde niet door goud noch diamanten de oogen;
| |
[pagina 617]
| |
Zy onderhield in kracht, nooit van haar' plicht verleid,
All' de eedle regels van haar zuster, Billykheid.
Maar door de Goôn eenmaal ten hemel op ontboden,
Verbleef zy langen tyd in 't zalig ryk der Goden.
Intusschen maakte een feeks, (volleerd in streek op streek,)
Daar ze in gestalte, in zwier en aanzien de Eer geleek,
Dat afzyn haar ten nutte, en riep den stervelingen
Stout toe: ‘Ik, ik ben de Eer, gedaald uit 's hemels kringen.’
Zy schreeuwde alom op de aard', dat zy, haar pligt getrouw,
Voortaan alleen den last des scepters voeren zou;
Dat elk voortaan alleen naar hare wet moest leven.
Men schroomt die logentaal geenszins gehoor te geven.
De oprechte Billykheid, verjaagd naar vreemde lucht,
Vind naauw een woesteny, waar zy de schande ontvlugt.
Terstond zien we op een' troon, vol schittrende robynen,
De Staatsbedriegeres in trotschen praal verschynen.
't Geweld, de Stoutheid en de Waan omringen dien,
Terwyl wy haar door Pracht en Hoogmoed kronen zien.
Hoe fier toont ze echter nu een meer bekommerd wezen.
Het twistziek broederpaar, het Myne en 't Uw', te vreezen
Als 't pestvuur, op haar' last den oorlog en 't krakeel
Invoerend', scheidde straks deze aarde in deel en deel.
En stelde schaamtloos vast, door trotschen waan bezeten,
Dat steeds des sterkstens recht alleen zou wettig heeten.
De Aartsdwingster triomfeert; zy ziet haar heil in top,
En stelt bedrieglyk een verderflyk Wetboek op;
Beveelt den menschen zich, voor alles, streng te wreeken;
Elkaêr, om 't minst vergryp, door 't zwoegend hart te steeken;
En schryft in ieders ziel, hoe die voor wroeging beev,
Met letteren van bloed, dees woorden: Slagt! of sneef!
Toen was het dat de elend' den menschen wierd beschoren;
De droevige yzren eeuw wierd toen op de aard' geboren:
De Broeder greep terstond den Broeder woedende aan;
De Zoon ontzag zich niet den Vader neêr te slaan;
De dolle heerschlust baarde ontzinde dwingelanden,
Die, zwervend' de aarde rond, 't all' kluisterden in banden;
De staatzucht was de deugd die elk vermeesterd had;
't Gelukkig kwaad was recht, en niet meer kwaad geschat;
Men zag niets meer dan haat, partydigheid, vervoering;
Verwarring, afgunst, schrik, vervolging en beroering.
| |
[pagina 618]
| |
De alleen-waarachtige Eer kreeg, in het hemelsch licht,
Van al dit doodlyk kwaad in 't einde een klaar bericht.
Zy, zonder uitstel van den hemel afgesteegen,
Daalt neêr op 't aardryk en vertoont zich allerwegen.
Doch haar gezicht baart hier nu niets dan ergernis,
En elk verwerpt een deugd, die reeds vergeten is.
Zy, als Verleidster zich van ieder ziende onteeren,
Moet voor de Schyneer zelfs zich in het stof verneêren.
In 't eind', van hoon op hoon te veel vermoeid, laat zy
Den dwazen mensch ten prooije aan zyne slaverny;
Spoort haare Zuster op, en snelt, straks, zonder dralen,
Met haar van trans tot trans naar de opperhemelzalen.
Sints word, door de avrechtsche Eer, die staatlyk zegeviert,
't Geblinddoekt aardsch geslacht tot hunnen val bestierd.
Zy wil, zy werkt het all' in 't ondermaansche leven.
En mooglyk heeft zy zelf deez' Brief my ingegeven.
Doch, hoe het zy, 'k besluit uit haar geschiedenis
Dat wettige Eer alleen by God te vinden is.
P.
|
|