| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Over de waare nederigheid.
Rara avis in terris nigroque simillima cygno.
Niets wordt hooger geschat dan een regt Nederig Mensch. Zo gehaat, zo veragt, ja zo vervloekt, en, is hy niet boven de vervolging door zyne plaatsing in de wereld, zo vervolgd zelfs als de hoogmoedige is, zo bemind, zo gezegend is de nederige. En, geen wonder! daar de hoogmoedige, door de onmaatige verheffing van zig zelven boven anderen, geoordeeld wordt anderen te kort te doen; daar vertoont zich de nederige, zig niets boven de waarheid, ten koste zyner medeburgeren aanmatigende, integendeel als iemand, die genegen is, een ieder te geeven het geen hem toekomt.
Maar hoe beminlyk ook het character des waaren nederigen zyn moge, zeker is het, dat de waare Nederigheid eene zeer zeldzaame deugd zy; regt nederige menschen tog komen zo schaarsch voor, dat zy naauwlyks te vinden zyn; des men, zonder zig aan grootspraak schuldig te maaken, wel zoude mogen zeggen, onder duizend zal men 'er naauwlyks éénen vinden.
Dit zal veelen mooglyk vreemd toeschynen; doch eene nadere beschouwing der zaake zal, denk ik, een ieder daarvan overtuigen.
Men vestige ten dezen einde het oog slegts op de natuur zelve der Nederigheid. Deze deugd is vlak overgesteld tegens de met haar strydende ondeugd, de Hoogmoed, welke niet anders is dan eene onmatige gedagte van onze eigene waardigheid; eene inbeelding van onze verdienste boven de waarheid. Dat dit het regte denkbeeld is, 't welk wy van de Hoogmoed hebben te vormen, blykt hier uit; dat wy gewoon zyn den hoogmoedigen te beschouwen als iemand, die zig ten onregte boven anderen verheft. Zien wy den trotsen daar met eene houding henen treeden, als agtte hy zig verre verheven boven het gros zyner geringe medeburgeren; en als zag hy met kleinagting op die gerin- | |
| |
ge schepselen neder, welken hem omringen; zien wy hem in zyne kleeding, in zyne huishouding, in zynen stoet, boven zynen rang zweeven: wy zyn gereed te zeggen, wat beeldt hy zig wel in? Wat grond heeft hy om zig meerder te agten dan zyns gelyken? Kennen wy niet zyne afkomst, zyne goederen? Op deze wyze redeneerende, toonen wy, dat wy aan eene bovenmaatige agting van iemant omtrent zig zelven het denkbeeld van Hoogmoed hegten.
Maar is nu de Nederigheid juist het tegengestelde van de Hoogmoed, dan moet zy noodwendig in eene der waarheid overeenkomstige agting van ons zelven bestaan; zy moet juist daar in gelegen zyn, dat die trap van verdienste, welken wy ons toeschryven, volkomen der waarheid gepast zy.
Dit nu alleen zoude genoeg wezen, om ons handtastlyk te doen gevoelen, dat de waare Nederigheid zeer zeldzaam, en een regt nederig mensch een zeer ongemeen verschynsel is.
Daar is geene ondeugd, geene dwaasheid, algemeener dan de Hoogmoed. Naauwlyks leeft 'er eenig mensch die 'er geheel vry van is, en zig niet in 't een of ander stuk boven waarheid schat.
De begeerte naar de volmaaktheid, of liever, de begeerte om ons zelven als volmaakt te beschouwen, is allen menschen eigen, en in onze natuur gevestigd. Dit is de groote dryfveer onzer ziele, het beginsel onzer handelingen. ô Gelukzaligheid! roept de groote Dichter pope uit: ô! gelukzaligheid! einde en doelwit van ons wezen! En de gelukzaligheid is niet anders dan het gevoel van ons welzyn, van onze volmaaktheid. Om onzen staat te verbeteren, ploegen en zwoegen wy; en hoe dikwyls wy ons ook in de voorwerpen, naar de welken wy jaagen, bedriegen, het is nogthans altyd de innerlyke aandrift onzer ziele tot de volmaaktheid, welke ons in beweeging brengt.
Wy begeeren dan onze eigene volmaaktheid; het gevoel van dezelve maakt ons geluk uit. Geen wonder dan, dat wy niets liever beschouwen dan onze eigene verdiensten; en dat de geringste voortreflykheid, zy zy uiterlyk of innerlyk, waar of ingebeeld, onze aandagt tot zig lokt, op zig vestigt, en dat zulks, gelyk dit in de natuur onzer ziele ligt, door de geduurige herhaaling dezer aangenaame beschouwing, eene levendigheid in onzen geest verkrygt, welke ons inzonderheid tot ons zelven bepaalt, en van alle andere voorwerpen, vooral van dezulken, welken eene tegen overgestelde onaangenaamheid hebben, aftrekt.
| |
| |
Dus leidt ons onze natuur tot eene al te hooge verbeelding van ons zelven, dat is tot de Hoogmoed; en daar moet eene byzondere kragt van ziel wezen, eene ongemeene scherpzinnigheid, en eene, niet dan door zeer weinigen te verkrygene, omzigtigheid tegens zelfbedrog, om niet in verre de meeste opzigten ons zelven te bedriegen.
Maar, zo waaragtig als dit zy, even zo zeker is het intusschen, dat wy ons zelven niet alleen misleiden, in gevolge onzer aangeborene neiging tot volmaaktheid, en onzer begeerte om groot te wezen; het gebeurt ook somwylen, doch oneindig zeldzaamer, dat wy ons ten onzen nadeele bedriegen, door te laag van ons te denken. Sommige beschroomde herten hebben dit gebrek, het welk zo wel een gebrek is als de tegengestelde Hoogmoed. Alleen de waarheid is regt, en niets dan dezelve te zoeken en te beminnen. Die al te laag van zig zelven denkt is bevryd, zekerlyk, van het kwaad, dat de Hoogmoed vergezelt, en 't welk de Hoogmoed aanbrengt; maar hy is het niet van dat, 't welk uit de laagheid voortkomt. Menigvuldig, ongetwyffeld, zyn de verderflyke gevolgen en uitwerkselen van de Hoogmoed; doch de laagheid van geest, welke een natuurlyk en noodzaaklyk gevolg is van de al te laage gedagte, welken wy van ons zelven hebben, heeft ook haare schadelyke uitwerkzelen. De al te laag gevoelende is onbekwaam tot eenige groote en moeilyke poogingen; de kruipende geest van hem, die zig te klein, te zwak, agt voor groote en moeilyke bedryven, zal nooit onderneemen iets groots en moeilyks uit te voeren. De slaaf is en blyft een slaaf; hy mag bedriegen, liegen, steelen, vergiftigen, moorden; maar nooit zal hy edele en moeilyke poogingen doen; nooit zal hy een Held worden: en die weinigen, welke zig uit den kring der slaavernye, door verdiensten, wisten te verheffen, droegen reeds in zig het edelmoedige zaad der vryheid, 't welk door hunne ongelukkige plaatsing in de wereld langen tyd verstikt, doch, door gelukkigere omstandigheden, tot ontwikkeling gebragt, hen boven hunne lotgenooten verhief, in gevolge hunner ingelegde uitmuntendere vermogens. Zy gevoelden dat zy niet tot slaaven geboren waren, dat, had het noodlot hen met ketenen belaaden, een beter staat hen wagtte; en dat zy daartoe alleenlyk die kragten hadden aan te wenden, die de natuur in hun gelegd had.
Alle deugden bestaan in de middelmaat; te veel en te weinig is beiden een gebrek. Zo is het ook met de waare Nederigheid. Zy is gelegen juist in het midden van twee
| |
| |
uitersten; eene al te hooge gedagte van ons zelven, en een al te laag gevoel van onze verdiensten.
Gelyk het nu moeilyk valt de waare middelmaat te treffen, zo moet het moeilyk vallen, juist regt aan onze eigene waardigheid te doen, en noch te hoog noch te laag van ons te gevoelen. Het is des klaar, dat de waare Nederigheid eene zeer zeldzaame deugd moet weezen.
De vertooning eener uiterlyke Nederigheid, welke men veeltyds en gemeenlyk voor de waare Nederigheid neemt, en die, daar zy zo gemeen is als de waare Nederigheid zeldzaam zy, ligtlyk tot een bewys tegen onze stelling zoude kunnen worden aangevoerd, strekt, wel beschouwd zynde, geenzins tot omverwerping onzer meening. Want, in de eerste plaats, kan zulk een voorkomen eene vertooning zyn niet van eene waare en loflyke Nederigheid, maar van eene veragtlyke laagheid. De man, die zig den omgang van eerlyke lieden, onwaardig agt, zal menschen van rang en verdiensten schuuwen; hy zal in de laage rangen zweeven; hy zal uit zynen kring tot eenen veel laageren afdaalen. Zyne oogen zullen die der aanzienlyke vermyden; hy zal, op derzelver gezigt, mistroostige blikken ter aarde werpen. Dit mag de onkundige gemeente voor Nederigheid opneemen; de menschenkenner bedriegt zig 'er niet in; hy ontdekt, onder den schyn en 't uiterlyke der Nederigheid, den laaghartigen; en, in plaats van hem te eeren, veragt hy hem in zyne ziel.
In de tweede plaats; en dit is veel gemeener; eene uiterlyke vertooning van Nederigheid komt veeltyds voort uit wezenlyke Hoogmoed. Onder den dekmantel der Nederigheid verbergt zig somtyds het laatdunkendste en opgeblaazenste gemoed.
De Hoogmoed is veeltyds een beweeggrond om nederig te schynen, ten einde daar door agting en gezag te verwerven. Wanneer de hedendaagsche Farizeër, die zig heiliger agt dan zynen broeder, en in zyn hart God dankt, dat hy niet is als andere menschen, daar henen sluipt, met een bemorst en veronagtzaamd gewaad, een nederhangend hoofd en ter aarde geslagene blikken; wanneer zyne teemende spraak, als kwame zy voort uit een hart, dat vreest roeklooslyk oordeel te vellen, en zig niet durft uiten dan met de beschroomdste omzigtigheid, niets anders gewaagt dan van zyne onwaardigheid, zyne verdoemlykheid, ontdekt het doordringend oog van de menschkundigen in dien Man niets anders dan geestlyke hoogmoed, of loutere eerzugt;
| |
| |
welke daar op uit is, dat zy van de menschen gezien, hooggeagt, bewonderd, met onderwerping en gehoorzaamheid aan haare bevelen vereerd en agtervolgd worde; en dus moge dienen ten grondslage van aanzien, gezag en invloed op de maatschappy.
Wanneer ik een mensch ontmoet, die zig in zyne kleeding, houding, leevenswyze, verkeering beneden den rang stelt, in den welken hem de Voorzienigheid geplaatst heeft, hel ik altyd over, om dien mensch of van laagheid of van hoogmoed te verdenken. Waarom houdt hy zig niet in zynen kring? 't Is, zeer waarschynlyk, of om dat hy zig zelven dien onwaardig agt en onbekwaam gevoelt, om die waardigheid op te houden, welke in dien kring van hem gevergd worden zou: of, louter uit hoogmoed, als wilde hy toonen, dat hy eene veel te verhevene ziel bezit, om zig met zulke kleinigheden op te houden; dat hy boven de gemeene denkbeelden van 't gros des menschdoms zweeft, en zig, als ware het, niet voedt dan met het merg en de waare zelfstandigheid der dingen. 't Is, mooglyk ook wel om aanzien en gezag te verwerven, door in 't oog der bedrogene gemeente, de nederige, ootmoedige mensch, de voorbeeldige Christen, te zyn.
De regte nederigheid bestaat, gelyk wy reeds gezegd hebben, in de waare agting van ons zelven; zy ligt juist in het midden tusschen het voeden van al te hooge of al te laage gedagten van ons zelven. En, daar het zeer moeilyk, zo niet onmooglyk is, in een voorwerp, waaromtrent wy zo genegen zyn ons te bedriegen, als wy ons zelven zyn; daar 't zo bezwaarlyk valt, het eenige stip der waarheid te treffen, is het tastbaar, dat de waare Nederigheid zeer zeldzaam, ja byna nergens, te vinden is.
Maar mag men dan niemand voor waarlyk nederig houden. Is de eertitel van een nederig man te zyn, boven de verdiensten van een ieder? Is 'er, kort om, geene Nederigheid? En zyn zy allen, die den naam van nederig te zyn draagen, of huichelaars of lafhartigen?
De Menschlyke natuur is voor geene volmaaktheid, ten minsten in dit leeven, vatbaar; alle onze deugden zyn gebreklyk, en de deugdzaamste is hy, die de minste ondeugden heeft. Hy is een deugdzaam mensch, niet die nimmer van 't rigtsnoer der deugd afwykt, maar die 'er zelden van afwykt: onze zwakheid duldt niet, dat wy in dit stuk meer
| |
| |
zyn dan byna deugdzaam. Zonder deze inschiklykheid was geene deugd onder 't menschdom te vinden.
Alle menschen byna hebben te hooge gedagten van zig zelven. Stiptlyk gesproken, zouden zy dan allen hoogmoedigen zyn. Doch zo gestreng oordeelt de wereld niet. Hy, die alleen een weinig te gunstig van zig zelven denkt, wordt niet voor een hoogmoedigen genomen; men eischt meer; men vordert eenen merklyken trap van Hoogmoed, een openlyke vertooning van verwaandheid. Zo omtrent gaat het ook met de Nederigheid. De eernaam van nederig te zyn wordt mildlyk, hoe ongunstig anders de eene mensch genegen is van den anderen te denken, gegeeven aan allen, die niet voor hoogmoedig gehouden worden; schoon 'er veelen zyn, van de welken men in dit opzigt geen oordeel durft vellen, en die men noch van Hoogmoed beschuldigen, noch den lof van Nederigheid toezwaaijen wil.
Hoe nader de mensch komt aan dit eenige ondeelbaar stip der waarheid, waar hy noch te hoog noch te laag van zigzelven gevoelt, te meer verdient hy den eernaam van nederig te zyn. De waare Nederigheid is niet anders dan de waare wysheid; en het geen de beroemde boileau van de wyzen zegt, mogen wy wel op de nederigen overbrengen, en daar mede, als wordende het karakter des nederigen volkomen in die woorden geschetst, dit Vertoog besluiten:
Le plus sage est celui qui ne pense point l'être:
Qui, toujours pour un autre enclin vers la douceur,
Se regarde soi même en sevère censeur,
Rend à tous ses défauts une exacte justice,
Et fait, sans se flatter, le procès à fon vice.
Dat is.
‘Hy is de wysste, die het niet denkt te zyn; die, altyd omtrent een' ander' tot inschiklykheid geneigd, zig zelven met het oog eens gestrengen Zedenmeesters beschouwt; alle zyne gebreken naar waarheid erkent, en zyne ondeugden, zonder zig te vleijen, gestrenglyk beoordeelt.’
|
|