Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Aanmerkingen over het gebed.De beste dienst, welken men den Godsdienst doen konne, is zulke bedenkingen weg te neemen, die het eene gedeelte, om zo te spreeken, van den Godsdienst met het andere doen stryden, die de eene grondstelling van het geloof doen voorkomen als tegen eene andere aanloopende, en den eenen pligt als den anderen om verre werpende. Met dit inzigt maakten wy voorheen ons werkGa naar voetnoot(*) van te toonen, hoe het kwaad in de wereld bestaanbaar is met de goedheid en wysheid van den Schepper: thans is ons voorneemen wederom, de Bedenkinge, tegens eenen hoofdpligt van den Godsdienst ingebragt, uit den weg te ruimen. Daar is geen Godsdienst in de wereld, welke het Gebed niet beveele. De Heiden, de Jood, de Mahomethaan, zy allen stellen in het bidden het hoofdwerk van den eerdienst, welken zy het Opperwezen bewyzen; en de Christen vindt, op elke bladzyde van het Euangelium, het Gebed hem op het ernstigst bevolen, en met de heerlykste toezegging van verhooring aangedrongen; Bidt, en u zal gegeeven worden, was herhaald de taal van Christus en zyne Apostelen. Maar, van wat nut is het Gebed, daar 't zeker is, dat God alles in de wereld, van derzelver grondlegging, ja van eeuwigheid af, voorgeschikt, en in die order, die aaneenschakeling, gebragt heeft, waar in wy den loop der dingen onafgebroken zien voortgaan; en dat de Opperste wysheid daar in de eenige voorschriften van het beste gevolgd heeft. Wat baat dan het bidden? zal het Opperwezen, op het verzoek van een zo gering Schepzel, als zelfs de volmaaktste mensch is, zyn werk veranderen, en afwyken van die maatregelen, welken alleen goed, alleen zynen volmaaktheden passend zyn? Is zelfs het bestaan, om God onze be- | |
[pagina 298]
| |
geerte door het Gebed bekend te maaken, niet onteerend aan het Opperwezen, als kende het onze behoeften niet, als ware het niet van zelf bereid ons wel te doen, en als wagtende het, even gelyk een trotse dwaas, die zig op eene kinderagtige wyze verheft in andere voor hem ter neder gebogen te zien, alleen op die uiterlyke hulde van onzen dienst, ons aanzoek en onze onderwerping? Nog meer: blykt de nutloosheid van het Gebed niet ten allerduidlyksten daaruit, dat zelfs de treffendste, opregtste, en yverigste Gebeden zo dikmaalen onverhoord blyven; dat het bidden der beste menschen in den dringendsten nood den meesten tyd hen daar niet uit trekt, en dat wel in de grootste gevaaren, wanneer het, indien het Gebed eenig vermogen had, van het grootste nut wezen, en 't meest te pas komen zoude; daar, integendeel, wanneer de Gebeden al gevolgd worden van het geene waarom men gebeden heeft, het duidelyk blykt, dat het Gebed daarin geen het minste deel gehad heeft; dewyl de middelen, geheel vreemd van het Gebed, waar door het afgebedene verkregen is, een iegelyk bekend zyn. Deze bedenkingen verdienen wel eene oplossing, daar in dezelve veel waarheids is. 't Is, immers, zeker, dat God alles van eeuwigheid naar de onveranderlyke regels van 't beste, volgens de voorschriften zyner Volmaakte wysheid, heeft ingerigt; dat ingevolge dier eerste schikking, dier eens vastgestelde order, dier eens ingedrukte beweeging in het geschapene, gedurende alle de omwentelingen der eeuwen, alles voortgaat; dat, bygevolg, het bidden der menschen geene verandering te wege kan brengen in den loop der dingen; en dat door verre de meeste Gebeden geene verbetering ten opzigte des bidders voortgebragt wordt; zo dat, om met het gros der menschen te spreeken, de meeste Gebeden onverhoord blyven. Dit alles is ontwyffelbaar zeker; doch beneemt niets van de verpligting tot bidden en het nut van 't Gebed. In de eerste plaats, is het Gebed eene natuurlyke aandoening van de ziel op het gezigt van Gods goedheid tot ons. Even gelyk het beschouwen van die wonderen van grootheid, almagt en wysheid, welken de aandagtige geest des Wysgeers in de wereld ontdekt, in hem eene zoete, ja verruklyke, aandoening van bewondering verwekt; zo moet hy die in de werken des Scheppers alomme de duidlykste blyken bespeurt van goedheid en zorg voor de Schepselen; die de aarde beschouwt als de werkplaats, waar de Opperste | |
[pagina 299]
| |
weldaadigheid aan het geluk haarer gewrogten arbeidt; die in de gantsche wereld niets ontdekt, of het strekt, zo niet regelregt, en openlyk, ten minsten langs verborgene wegen, tot welzyn van het geschapene; die zig dus aanmerkt als een voorwerp van de goedheid en zorg des Allerhoogsten; eene kragtige vreugde, eene verrukkelyke aandoening van liefde en bewondering omtrent het weldaadige Opperwezen gevoelen; en deze aandoening is de waare aanbidding, is het regte en eigenlyke Gebed. Het was, ongetwyffeld, op deze wyze, dat onze eerste Voorouders de Godheid hebben aangebeden, toen zy, in 't Paradys geplaatst, alomme de blyken van Gods goedheid aanschouwden; toen hun de geheele Schepping toelachte, en elk wezen hun des Scheppers goedheid verkondigde, wat zeg ik? deed gevoelen. Louter aandoening, louter verrukking, hebben hunne zielen zig tot God verheft. Onuitspreeklyk zoete traanen van dankbaarheid rolden uit hunne oogen, en alles ademde, by hun, lofzegging en dankbaarheid. 's Menschen ziel, sterk aangedaan van eenig aangenaam voorwerp, brengt het lichaam in zekere beweegingen, welken beantwoorden aan de aandoeningen der ziele; zo springen de leden op van blydschap; zo lacht de mond; zo slaat de tong blyde klanken. Adam en Eva spraken dan van Gods goedheid, en zongen zynen lof, op toonen, welke de nog niet beschaafde maar ook onbedorvene natuur hun inblies. ‘Maar is God goed, oneindig goed, genegen om allen zynen Schepselen al het heil te schenken, dat bestaanbaar is met het algemeene belang der schepping? - is God de bestierder van alles? - hangt alles af van zyne schikking en regeering? - Ach! ware het dan zyn wil, my ook dit of dat bepaalde goed te schenken, of my van dit of dat kwaad te verlossen!’ - Dit is het onmiddelyke gevolg van de eerste aandoening, die louter bewondering, liefde en aanbidding is, en tot eenen grondslag verstrekt, om te wenschen, dat het Opperwezen ons ook zekere bepaalde zegeningen wilde schenken, maar altyd onder deze voorwaarde, indien het mooglyk is. Zulk een Gebed is niet anders dan de natuurlyke uitdrukking eener getroffene ziel, die 't goede wenscht, die voor 't kwaade beeft; eene uitdrukking, die dan ook zelfs plaats heeft, wanneer men weet, dat het begeerde goed niet verkregen, of het gevreesde kwaad niet ontgaan, worden kan. | |
[pagina 300]
| |
‘Ach! ware het mooglyk, wilde God, dat ik dit of dat goed, verkreege! Ach! ware het mooglyk, wilde God, dat ik dit of dat kwaad ontginge!’ - Zo bad zelfs de volmaaktste der menschen, de alleen Volmaakte Sterveling: Myn Vader! indien 't mogelyk is, laat dezen drinkbeker van my voorbygaan: doch niet gelyk ik wil, maar gelyk gy wilt. - Myn Vader! indien deze drinkbeker van my niet voorby kan gaan, 't en zy ik hem drinke, uw wil geschiede! De Zaligmaaker wist, wat onvermydlyk over hem beschoren was; hy wist, dat die drinkbeker van hem niet kon voorby gaan; nogthans zyne ziel, tot den dood bedroefd, reeds de smerten der nagelen gevoelende, die zyne leden aan 't kruis hegten zouden; reeds verzonken in de doodsangsten en de folteringen der, onder de geweldige verwoesting, bezwykende natuur, wenscht bevryd te zyn van dat lyden, roept tot God om verlossing; maar tevens weetende, dat hy die smerten ondergaan moest, dat het de wil was van zynen Vader, en dat hy alle dingen lyden zoude, en alzo in zyne heerlykheid ingaan, bewyst hy Gode de verhevenste hulde, door zynen wil aan Gods wil te onderwerpen; Myn Vader, indien deze drinkbeker van my niet kan voorby gaan, zonder dat ik dien drinke, uw wil geschiede! Gelyk gy wilt, en niet gelyk ik wil! Zo is het gebed eene zugt door eene natuurlyke aandoening der ziel, veeltyds zonder dat 'er de wil deel in heeft, een Godvrugtig gemoed van zelf afgedrongen; en dan zelfs plaats hebbende, wanneer men volkomen zeker is, dat het geen men wenscht niet kan verkregen worden. In de tweede plaats: Het gebed, schoon het den loop der dingen niet veranderen zal, is nogthans uit zynen aart wel degelyk geschikt, om, als een middel, te dienen ter verkryging van het geene waarom men bidt. Dit heeft byzonderlyk plaats, wanneer men bidt om die goederen, welken, volgens het zeggen van den wyzen juvenalis, wy van den Hemel moeten afsmeeken, eene gezonde ziel in een gezond lichaam; de verbetering naamlyk van onze zeedlyke volmaaktheid, om de welke de Apostelen, onder den naam van geestlyke gaaven, den Heiligen Geest, en diergelyken, ons beveelen, bovenal te bidden. Wanneer wy bidden om de verbetering onzer zeeden, onze bekeering, de bevordering onzer zeedlyke volmaaktheid, onzen geestlyken welstand; moeten wy, zal ons Gebed dien eernaam verdienen, overtuigd zyn van de alles te bovengaande nuttigheid dier verbetering; wy moeten die opregtlyk en met allen yver begee- | |
[pagina 301]
| |
ren. Deze begeerte nu moet natuurlyk eene pooging voortbrengen om die te verkrygen; en deze begeerte door een leevendig voorstel, dat de ziel is van een yverig gebed, onder het bidden op nieuw opgewekt, op nieuw verleevendigd, moet natuurlyk agtervolgd worden van vernieuwde en verdubbelde poogingen. En hier is het, dat men zig ten vollen kan verzekerd houden van de vervulling van deze toezegging des Heilands: Bidt, en u zal gegeeven worden; zoekt, en gy zult vinden; klopt, en u zal open gedaan worden. In de derde plaats: Het gebed is, gelyk wy reeds boven zagen, de natuurlyke uitdrukking van eene Godvrugtige ziel. Het is dan de verhevenste hulde, die den mensch zynen Schepper bewyzen kan. Wat kan 'er gaan boven het gevoel en de erkentenis, dat al wat wy zyn en hebben van God is; dat ons gantsche lot in zyne handen, en hy bereid zy dat zo gelukkig te maaken als mogelyk is. Dit is het wezen van allen Godsdienst; dit is de waare aanbidding. Indien wy nu verpligt zyn God te beminnen boven alles, en Gode de diepste hulde te bewyzen, zyn wy tot het Gebed verpligt, en dat zelfs in zulke zaaken, welken wy niet weeten, of het in den weg zyner Voorzienigheid zyn zal ons te schenken. Al wat wy wenschen, moeten wy van God wenschen, hy alleen kan het ons geeven, en, zullen wy het ontvangen, van hem alleen zal het ons geschonken worden. Dus zyn wy verpligt in alles God te bidden; om 't goede te wenschen zonder aan God te willen gedenken, is een soort van Godverloochening, eene twyffeling aan zyn bestaan of aan zyne goedheid, zo geen volslagene ontkenning daar van. In de vierde plaats: Hoe meer wy aan God gedenken als den Almagtigen en Algoeden Schepper, als de eenige Bronwel van alle heil, des te meer gewennen wy onze ziel tot Godvrugt, des te leevendiger worden by ons de Godsdienstige denkbeelden; des te grooter wordt onze liefde tot God; des te meer wordt onze zeedlyke volmaaktheid bevorderd. Ten vyfden: Het Gebed heeft eene natuurlyke kragt tot vertroosting in lyden, tot verligting in nooden, bemoediging in gevaaren. De ziel, die zig in lyden tot God wendt, als tot hem, die magtig en bereid is tot redding, vleit zig met de zoete hoop van de mooglykheid haarer bevryding; zy beschouwt de Godheid als weldaadig, en haar alleen bezoekende ten haaren eigenen beste. Deze aan- | |
[pagina 302]
| |
genaame voorstellingen verkwikken de gefolterde ziel, verligten haar lyden; en de gedagte, van eene Godvrugtige daad in het bidden te verrigten, strekt haar tot eenen troost, door haar te doen uitzien, naar de belooning der Godzaligheid; een uitzien, dat ten minsten het tegenwoordige lyden vermindert, zo door de aandagt van het zelve af te trekken, als door een vleijend denkbeeld tegens een smertlyk over te stellen. Op dezelfde wyze, doet het Gebed eenen dringenden nood en verschriklyk gevaar kleiner schynen, door de mooglykheid der redding, en der bewaaring, aan de ziel levendig te vertoonen. Wanneer de Held geroepen wordt om zyn bloed voor 't Vaderland te spillen, en hy, in zo veele vyanden als 'er tegen hem over staan, zo veele werktuigen ziet, gereed om hem te vellen, is het natuurlyk, dat het hart beklemd wordt, (de Held toch blyft een mensch, door kragtige banden aan het leeven verknogt;) en dat alleen het besef van pligt hem doet stand houden: maar, wanneer hy zig dan tot God keert, zyne ziel ten Hemel opheft, zig met eene leevendige aandoening in de handen van zynen Schepper beveelt, en met vertrouwen eene gunstryke bewaaring afsmeekt, wordt het gemoed versterkt, het hart wordt verwyderd, en de Held rukt, bemoedigd en getroost, den vyand, en in hem den dood, of den zegen, te gemoet. Eindelyk: Het Gebed, gedaan ten behoeven des naasten, het welk schynen moest het minst van alle gebeden eenige vrugt te hebben, schoon het ten allerkragtigsten in het Euangelium wordt aanbevolen, heeft eenen zeer sterken en heilzaamen invloed ter opwekking en versterking der broederlyke liefde. Wanneer men om het welzyn en de behoudenis des naasten bidt, wenscht men, dat die voordeelen hem geworden, welken 't voorwerp van ons Gebed zyn; en dit kan niet geschieden, ten zy men hem reeds lief hebbe. Hoe meer die voorstellingen van liefde in onzen geest plaats hebben; hoe meer zy herhaald en daar door verleevendigd worden, des te sterker en te gemeenzaamer worden zy. Het is des onmooglyk, of hy, die daaglyks bidt, gelyk het betaamt, ten behoeven van zynen naasten, moet zynen naasten hoe langer hoe meerder lief krygen. Zo is dan het Gebed, schoon het geene Natuurkundige kragt hebbe om den loop der dingen te veranderen, of 't Opperwezen van zyne besluiten af te brengen, nogthans een zeer heilryk middel tot 's Menschen vertroosting, bemoediging, verbetering en volmaaking. Zo is het dan een | |
[pagina 303]
| |
voornaam deel van den Godsdienst, en als zodanig te regt in de gewyde Schriften aanbevolen, en door alle de Heiligen in alle eeuwen en Landen gebruikt. Maar, als wy het Gebed zulk eene zeedlyke kragt toeschryven, spreekt het van zelf, dat wy een waar Gebed bedoelen; een Gebed, daar in de ziel, en niet slegts de mond, spreekt; een Gebed voortvloeijende uit eene leevendige overtuiging en waare aandoening. Een Gebed, waar in het hart geen aandeel heeft, een louter Formulier, ydele woorden en klanken slegts voor 't oor, hebben geenen invloed, zyn ontbloot van alle kragt. Even het zelfde zeggen wy van zulke Gebeden, als, helaas! maar al te gemeen zyn, en die men bygeloovige Gebeden zoude kunnen noemen, by de welken men zig verbeeld, verpligt te zyn, God om deze en geene Zegeningen aan te roepen, zonder zig te benaarstigen om van onzen kant daar aan toe te brengen wat in ons vermogen is; Gebeden, waar by men God met de lippen genaakt, terwyl het Hart verre is. Zo ziet men menschen, Godsdienstig in de beschouwing, doch Godloos in de beöeffening, God daaglyks bidden, dat hy hun zynen Heiligen Geest geeve, dat hy hun trekke uit hunnen Natuurstaat, en overbrenge tot Christus, denkende, dat een zo regtzinnig Gebed genoeg is, terwyl zy van hunnen kant met alle magt arbeiden, om den Heiligen Geest uit te blusschen, met hun Geweeten door de zonden te verschroeijen, zig van dag tot dag meer en meer aan boosheden over te geeven, en zig tot dienaars der ongeregtigheid te maaken. 't Is geen wonder, dat zulke menschen bidden en niet verwerven, om dat zy kwaalyk bidden; en dat zulk een Gebed, dat eerder een spotten met God dan een waar bidden is, dat ten minsten een louter zelfbedrog moet genaamd worden, onverhoord blyft, dewyl Reden en Openbaaring beiden ons leeren, dat het Gebed des Godloozen den Heere een gruwel is. o o. |
|