| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Verhandeling over den weerzin, dien de meester menschen betoonen, om ernstig aan den dood te gedenken, en de bronnen, waar uit dit voortvloeit.
Van menigvuldige waarheden kunnen wy menschen volkomen verzekerd zyn, in zo ver dat ze geenen den minsten grond van twyfel overlaten; maar van niets behoorden wy zekerder overtuigd te wezen, dan van onze eigen vergankelykheid. De dagelyksche bevinding leert ons, dat alle menschen de sterfelykheid in hunnen boezem dragen, en roept geduurig als met luider stemme: ‘Wie gy ook zyn moogt, Jong of Oud, Aanzienelyke of Veragt; Vorst of Bedelaar, het verderf, de dood, volgt u van stap tot stap.’ Alles, wat ons omringt, bevestigt dit getuigenis ten klaarsten. Wie kan 'er dierhalven dwaas genoeg zyn, mag men te regt vragen, om zulk eene in het oog schynende waarheid één oogenblik in twyfel te trekken? Het is egter zeker, dat het gedrag veler menschen deze blykbaare waarheid schynt tegen te spreken. Het is even als of velen zichzelven diets maakten, dat de dood hun nimmer zal overweldigen. Zy willen wel, dat het verderf zyn geweld oefent op alle anderen; maar ieder schynt voor zichzelven veilig te willen zyn. Zy zien wel, zodra zy hunne aandagt met de minste oplettendheid slegts vestigen, op alle de wisselvalligheden dezes levens, op alles wat hun bejegent, in welk eenen Staat, Ouderdom of Geslacht het ook zy; dat alles, wat zy beschouwen der sterfelykheid onderworpen is. Dan zy zien dit veel al, even of het wel anderen, maar hun in het minst niet, aanging. Intusschen is het 'er nogtans zo mede gelegen, dat alle de verschillende tooneelen, die de opkomst en ondergang der Familien hun voor oogen stellen, alle de wisselvallige gebeurtenissen, welke de ondermaansche dingen hun gestadig opleveren, hun tot overtuigende bewyzen moeten strekken, dat geen Mensch een ogenblik van zynen eigen staat verzekerd kan zyn. Hiervan moest de mensch te le- | |
| |
vendiger overtuigd wezen, om dat 'er zyn geluk zo nauw aan verbonden is; en dit moest te dieper indruk by hem hebben, daar zo menig voorwerp hem ten duidelykste toeroept. Yder Grafzerk, dien wy
beschouwen, herinnert ons, dat derzelver Inwoonders ons gelyk geweest zyn, en dat wy hun gelyk zullen worden. Wy kunnen geen doodbed naderen, zonder te overwegen, dat dit ook eerlang ons onvermydelyk lot zyn zal; en men kan geene Lykstatie volgen, zonder te bedenken, dat men ook ons, ten eenigen tyde, onder deze treurige vertooning, naar de plaatze des verderfs zal brengen; en dat wy, van oogenblik tot oogenblik, met steeds vorderende schreden naderen, tot dat onvermydelyk tydstip, dat ons, de uiterste grenzen onzes levens bereikt hebbende, zal doen overstappen in de alleszins ontzagverwekkende Eeuwigheid.
Men heeft, zekerlyk, daar de natuur met zulke overtuigende reden spreekt, geene bewyzen onzer sterfelykheid van elders noodig: men zou des natuurlyk moeten denken, elk mensch zo wel overtuigd van deze waarheid te zullen vinden, dat hem de herinnering des doods door anderen overtollig ware: en evenwel is het niet zeldzaam, menschen van een tegenovergesteld gedrag te ontmoeten.
Een groot aantal van Menschen toch is, ten dezen opzigte, van de grootste onoplettendheid en onbedagtzaamheid te beschuldigen; gemerkt zy, tegens de overtuiging van hun geweten, tegens de stem der dagelyksche bevinding, en tegens menigvuldige vermaningen aan, deze onveranderlyke waarheid schynen te loochenen, of althans als geene waarheid van belang te agten. Het is als of ze meenden dat deze waarheid wel algemeen; doch niet in het byzonder plaats had; en elk schynt zich heimelyk te vleijen, dat dezelve hem in persoon niet raakt. - Belaggelyke, over dwaze bedenkingen! - Onverschoonelyke Onbedagtzaamheid!
De onbezonnenheid van dit gedrag moet ieder, die maar eenigzins bedagtzaam is, natuurlyk sterk in 't oog loopen; en 't zal derhalven der moeite wel waardig zyn, eens na te speuren, welke waarschynlyk de reden zyn, die den mensch van de bedaarde overdenking des doods veelal te rug houden, en hem op de wegen van onopmerkzaamheid, van onvergevelyke zorgeloosheid, afleiden.
De mensch bevind zich in een kring van duizend duizend voorwerpen, welke zyne aandagt op den duur gestadig tot zich trekken: hier onder zyn 'er oneindig vele, die hem
| |
| |
alle ernstige gedagten ontrukken; die de zinnelyke aandoeningen streelen; die hem vermaken, en hem van alle verdrietige overdenkingen afleiden. Wie kan het denkbeeld des doods, zulk een akelig denkbeeld, zo redeneert men by zichzelven, gestadig voor zyn geest houden? Wie kan geduurig zulke verdrietige gedagten vormen; gedagten zo somber, dat zy ons het leven tot eenen last maken? Verdrietige gedagten komen, tegen wil en dank, nog genoeg in den geest op, en vergiftigen onze vermaken maar al te dikwils, dan dat men opzettelyk nog zyn werk zou maaken, om ze zich voorbedagtelyk voor te stellen; en ons dwaasselyk te gaan verbeelden, als of wy ons reeds in dat allerysselykst tydstip, de jongste oogenblikken onzes levens, bevonden. Op deze of soortgelyke wyze redeneert men veelal, 't zy openlyk, of wel heimelyk, in zyn hart: en zelfs, wat meer is, men vind menschen by welken men van den dood niet mag reppen, die van eene doodkist yzen, en gruwen van een stervend mensch te zien.
De tweede reden, welke vele menschen van de overdenkingen des doods afkeerig maakt, is, dat ze al hun geluk in 't genot van tydlyke goederen stellen, terwyl ze van de Eeuwigheid, en eenen Staat na dit leven, de allerdwaasste, de allerongerymdste begrippen vormen; die den Mensch in het minst niet aanzetten, om 'er met verlangen naar uit te zien, en het denkbeeld des doods dragelyk te maken. - Hierdoor worden ze genoopt, om hunne aandagt te bepalen op onderwerpen, by hun veel vermakelyker, dan de overdenkingen des doods. - Zouden zulke menschen opzettelyk over iets gaan denken, waarvan de natuur een afkeer heeft, waarvan zy zelfs gruwen? - Zouden zulke menschen over den dood kunnen gaan denken, wier eenig geluk in dit leven bestaat? dit was zyn geluk moedwillig vergiftigen. Nog eens: zouden zulke menschen bedaard over den dood kunnen denken, daar zelfs zy, welke een aangenaam vooruitzigt op hunnen staat na dit leven hebben, den dood nog veelal als een geweldenaar van de natuur beschouwen?
By deze opgemelde komt nog eene derde oorzaak, die vele menschen met zulk een weerzin aan den dood doet gedenken; te weten, 'er heerscht by velen een denkbeeld, als of de dood een einde maakte aan 's menschen bestaan; als of de mensch, met het afleggen zynes tydlyken levens, in den grondeloozen poel van vernietiging stortte. Menschen, die dusdanige denkbeelden vormen, die moeten
| |
| |
zich, gewislyk, het jongste levensstip, met eenen vertwyffelde angstvalligheid, voor oogen stellen. Het denkbeeld van éénmaal te zullen ophouden, te bestaan, van te moeten neerstorten in de kolk van vernietiging. Zulk een denkbeeld drukt niet slegts de Ziel geheel ter neder: maar dit allerysselykst denkbeeld moet den boezem verscheuren, en den mensch tot den uitersten trap van wanhoop vervoeren. - Geen straf kan drukkender, geene elende jammerlyker, geene ysselykheid verschrikkelyker bedagt worden, dan dat een wezen, met bewustheid begaafd, moet aangrypen, op iedere gedagte, die het zich vormt van sterven!
Daar nu de ziel besmet is met dusdanige schadelyke begrippen, met zulke verderfelyke denkbeelden, is het dan wel te verwonderen, dat men alle gedagten des doods zoekt te verbannen? Kan men van zodanige menschen wel iets anders verwachten, dan dat ze alle vermaken dezes levens gretig zullen aangrypen; deels om van dit leven alles te hebben, wat men 'er van hebben kan; deels om hunne denkbeelden geduurig bezig te houden, en zich geen tyd te gunnen, om zich by het tydstip van sterven te bepalen? - En dit is niet enkel denkbeeldig; neen, het is maar al te zeker, dat men menschen vind, welke den dood in dat jammerlyk gezigtpunt plaatzen. Menschen, die, uit eene verregaande onkunde, geen ander denkbeeld aan het sterven hegten, dan dat van eene volkomen vernietiging; of wel menschen, die zich, door eenen geest van verwaandheid gedreven, van de beste begrippen willen verwyderen; en zich moedwillig overgeven aan gevoelens, die aanlopen tegens de gezonde Rede, en regelregt strydig zyn met de Godlyke Openbaring; gevoelens, die de Ziel nimmer met eenigen troost vervullen kunnen: maar integendeel den benaauwden boezem, zo al niet geduurende den voortgang van dit leven, ten minsten by deszelfs afloop, ysselyk pynigen, en folterende als van één scheuren.
Zie, wanneer men den dood nu in zulk eenen oogstand plaatst, moet hy dan niet voorkomen als een ysselyk monster, als een wangedrogt in de natuur. Dan zekerlyk is 't niet geheel buiten den haak, zyne gedagten van denzelven af te wenden: ten minsten, zyne aandagt 'er geduurig by te bepalen, was zo veel als zyn leven ieder oogenblik te ontrusten, ieder oogenblik tot den uitersten trap van verdriet en jammer te brengen.
Dan hoe verschrikkelyk de dood ook schynen moge, beschouwd als een uitwerker van 's menschen vernietiging;
| |
| |
er is nog een ander gezichtspunt, waar in de dood geplaatst kan worden, in 't welke dezelve nog veel ysselyker aan de Ziel moet voorkomen; in zo ver zelfs, dat men de vernietiging nog voor eene zonderlinge gunst zou aanmerken. En hier in, vrees ik, is de voornaamste en laatste bron te zoeken, waar uit het ontstaat, dat de mensch veelal geen oogenblik by de gedagten des doods wil stil houden, of zich daar toe bepalen.
Zy, welke geen vooruitzigt hebben op eenen gelukkigen staat na dit leven, yzen, en moeten yzen, op het denkbeeld van sterven. By zulk eenen, als hy sterft, zegt Salomo, vergaat zyne verwagting: - zyn allersterkste hoop zelfs vergaat. - En zeker, het is niet anders, en kan niet anders wezen; om dat hunne verwagting zich alleen bepaalt tot het tydelyke dat haast vergaat. Alle zyne pogingen, alle zyne vuurige bejagingen strekken zich niet verder uit dan tot een onbestendig geluk; besloten binnen den engen kring van aardsche, van vergankelyke, van nietige dingen. - Alschoon hy zich een denkbeeld van geluk wil vormen, 't is een verward denkbeeld, en hy bepaalt zich tot zulke zaken, die al zyn geluk verwoesten. - Wanneer zodanig een mensch dan de uiterste grenspaal zynes levens bereikt, vergaat eensklaps alle zyne hoop; want de dood ontzegt hem op eenmaal alles, waar mede hy zich in zyne verwagting gestreeld had. - Alles verdwynt op eenmaal: Voorspoed, Rykdom, Aanzien, Pragt, Eer, Vrede en Rust: - alle vooruitzigten van een gemakkelyk, van een vermakelyk leven: - alle wellust, alle dartelheid, alle wydluftige vermaken; alle vooruitzigten van winst en voordeel; alle voornemens en bepalingen; alle ondernemingen; alle vleijingen der losse Fortuin; alle hoogheid; alle agting en aanzien; met één woord, zyn geheele hoop omtrent gevleide voorwerpen, die hem, daar hy waande alle derzelver gevolgen voorzien te hebben, onmogelyk schenen te kunnen missen. Deze hoop, deze wenschende hoop op dit alles, welke hem de Ziel zo streelde, zyn verlangen zo vleide, en zyn vooruitzigt op geluk zo versterkte, zie daar, zy vergaat; het geheele Gebouw zyner verwagting, op te losse fondamenten rustende, stort op het onverwagtst in; en te gelyk zinkt hy plotslings weg in den poel van eeuwige rampzaligheden.
Wat dunkt u, moet het denkbeeld eener ontbinding van die natuur niet allerverschrikkelykst, niet allerjammerlykst, voorkomen? - Mag men dit niet te regt aanmerken,
| |
| |
als een der voornaamste bronnen, waar uit het ontstaat, dat vele menschen hunne aandagt niet ernstig vestigen op den tyd van hun sterven? Het denkbeeld van sterven is voor zulke menschen te verschrikkelyk, om 'er een enkel oogenblik by te vertoeven. Een staat van eindelooze rampzaligheid is nog oneindig jammerlyker, dan eene geheele vernietiging. - Velen tog zouden, in de jongste tydstippen hunnes levens, wenschen, dat ze nimmer het aanzyn ontvangen hadden, of dat hun bestaan veranderde in eene gansche vernietiging. - Menschen, die geene gelukkige verwagting altoos; noch eenig vooruitzigt op eenen staat van eindeloos geluk na dit leven hebben, mogen hier omtrent bedenkeloos zyn; maar de zodanigen, die weten, dat hun, na dit leven, een eeuwig geluk of eene eeuwige rampzaligheid beschooren is, dienden, zou men zeggen, uit aanmerking van hunne eigen behoudenis, gedreven door den prikkel van eigenliefde, alles in het werk te stellen, om het eerste te bereiken, en het laatste te ontvlieden. Van dezulken mogt men natuurlyk wagten, dat zy gestadig aan hun sterfuur zouden denken, en overwegen, hoe onverwagt zy door den dood overvallen, en dan in een eeuwigen rampspoed gedompeld kunnen worden. Zy zouden, moest men hier uit afleiden, by tyds maatregelen leeren nemen, en, in de uiterste bekommernisse, steeds rusteloos bezig zyn, om dat zeker aanstaande, dat allergedugtste gevaar te ontvlieden, en 'er zich in tyds uit te redden. Dog niets minder, dan dit, ziet men gebeuren. Hoe gedugter de gevaren zyn, hoe roekeloozer de menschen dikwils te werk gaan. Zo is het ook hier. Ze zyn, schoon overtuigd van de onvermydelyke noodzakelykheid, ongenegen, om hun naderend sterfuur gade te slaan; en ze schynen, terwyl zy zidderen om 'er aan te denken, zichzelven te beschouwen, als of zy onsterfelyk waren.
Dus verre heb ik kortlyk gewag gemaakt van de verkeerde handelwys veler menschen, in een stuk van zo veel aanbelang, als het sterven is; en tevens getoond uit welke bronnen zulk een gedrag veelal voortvloeit, of hoe het bykome, dat zy weerhouden worden van eene allernoodzakelykste zelfbespiegeling, welke zy onmogelyk, dan ten koste van hun eeuwig welzyn, kunnen verzuimen. Denkelyk zal ik, by eene nadere gelegenheid, indien my gezondheid en lust geschonken word, nog nader aantoonen, hoe noodzaaklyk het zy, gestadig ernstig aan den dood te gedenken, en te gelyk doen zien, in welk eenen oogstand die overdenking zelfs aangenaam voor de ziel kan wezen.
|
|