de groene Beemden te beschouwen. ô Hoe verrukkend, hoe zielstreelend is alles rondöm my! Al wat ik hoore, zyn stemmen der vreugde en der dankbaarheid. De vogels in de lucht, en de Herders op het veld, zingen, in aangename toonen, hunne verrukking. Zelfs de kudden loeijen, van de grasryke heuvelen, en de doorwaterde dalen, hunne blydschap uit. ô Hoe lang, hoe lang ô Goden! zal ik nog een getuige uwer gadelooze goedheid zyn? Negentigmalen heb ik nu de wisseling der Jaargetyden mogen zien, en, wanneer ik thans met eene stille aandacht, tot op myne teedere Jeugd, terug denke, ô dan ontdek ik zo veele blyken van uwe onverdiende gunst en liefde, dat myn geest zich in derzelver beschouwinge verliest; welk eene onuitspreekelyke vreugde bezielt my dan! Is de stille blydschap, welke myn tong niet kan uiten; zyn myne vreugdetranen, ô Goden! niet te geringe bewyzen myner dankbaarheid? Ach! vliet, vliet ô tranen! vloei neder van myne gerimpelde wangen! ô, wanneer ik rugwaarts zie, dan is het even, als had ik slechts ééne Lente geleefd; en de droeve uren komen my voor als een ras voorbygaand onweder, dat de velden verfrischt, en den planten op nieuw het leeven schenkt. Nimmer heeft eene aansteekende ziekte onze kudden geteisterd; nooit heeft eenig bederf onze boomen getroffen; en nooit heeft het ongeluk lang by deeze hut vertoeft. Met welk een genoegen zag ik naar het toekomende, wanneer myne kinderen lagchend op myne armen speelden; of wanneer myne hand den wankelenden tred van 't kleene snappertje ondersteunden! ja met een oog, waaruit de vreugdetranen biggelden, zag ik den wasdom deezer spruiten. - Ik zal ze voor gevaren beschermen; ik zal geene moeite of zorgen voor hunne opvoeding sparen; zo was dan vaak myne taal, en de Goden zullen gewis deeze myne pogingen zegenen; zy zullen opwassen en heerlyke vruchten dragen; ja zy zullen boomen worden onder wier schaduwe myn zwakke ouderdom eene
aangename rust zal smaken. - Zo sprak ik, en druktte hen teder aan mynen boezem; en thans, thans zyn ze opgewassen, en schenken myn' gryzen ouderdom eene verkwikkende rust. Zo wiessen de Appel-, Peeren- en de hoge Noten-boomen, welke ik in myne Jongkheid om myne hut plantte, opwaarts; zy spreidden hunne takken wyd uit, en gaven myne kleene hut eene verkwikkende Schaduwe. Dat ô Mirta! dat was het grievenst ongeluk, dat my immer getroffen heeft, dat gy aan myn' zuchtenden boezem en in myne armen stierf. Twaalf malen heeft reeds de Lente uw graf met bloemen gesierd; doch het tydstip, het voor my zo aangenaam tydstip, nadert, op 't welke myne beenderen by de uwe zullen gelegt worden; veelligt voert het de komende nacht reeds aan! - ô Ik zie, met een innig vergenoegen, hoe myn sneeuwwitte baart over myne borst golft. Ja speelt vry,