Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Redenvoering over de onvermydelykheid des doods, en deszelfs niet min onvermydelyke gevolgen.
| |
[pagina 130]
| |
die vorstlyke en veelbetekenende houding, ligt hy uitgestrekt. In stede van de aangenaame leevenswarmte eertyds door de geheele gesteltenisse verspreid, heeft een kille koude alle zyne leden vermeesterd, zo dat, op het aanraaken, de ziel eene onuitspreeklyke huivering vat. In stede van die schoone kleuren, die juiste evenredigheid van deelen, die kragt van uitdrukking in 't gelaad, zyn de oogen geslooten, en derzelver leevendig vuur is geheel uitgedoofd, eene eenpaarige bleekheid dekt zyne lippen en wangen, zyn gelaadstrekken zyn lang, scherp en afzigtig. Laat hier de opzichzelven verslingerde schoonheid, de aangebeden afgod van eere, de hovaardige op zyn afkomst en tytels, de ryke gunsteling der fortuin, de weezenlyke beeldtenis opmerken van hunnen roem en grootheid. Ik zal deeze onbevallige beschryving niet verder voortzetten, noch dit beschreienswaardig voorwerp vergezellen in den voortgang tot het stof, waar uit het genomen is. Wilde ik my hier inlaaten tot noodlooze grootspraak, ik zou de akeligheid van het graf kunnen schetzen, en de ontslooping van 's Menschen gestalte in de volgende tydkringen afbeelden. Maar laaten anderen dit duister en akelig verblyf, waar de sterflykheid haare zegepraal voltooit, intreeden; laaten anderen het afzigtig gelaad des Doods nog schriklyker maaken door bygevoegde akeligheden welke 'er niet eigenlyk toe behooren. Ik kan my niets goeds spellen van het opwekken en vergrooten der vooroordeelen van gevoel en verbeelding. De Natuur voor te stellen, geheel ontkleed, en haare bedekte werkzaamheden aan den dag te brengen, moge het zwak en bygeloovig hart met niets beduidende vreeze vervullen; in 't oog eens Wysgeers zyn alle de gedaanten, welke de Natuur aanneemt, alle de werkingen van haare hand, even eerwaardig: en de onbedorve Rede bewondert haar niet minder als zy bezig is in haare werken te ontbinden, dan wanneer zy haare vrugtbaare en voortbrengende kragt oefent in het vormen van nieuwe weezens, en het bevolken van de oppervlakte der aarde. - Laat dit, nogthans, de opwellingen van 's Menschen hoogmoed dempen, (en wat kan ons vernederen, indien dit ons niet vernedert?) dat de Mensch, in een eigenlyken zin, moge zeggen tot het Gewormte, ‘gy zyt myn Zuster, en tot het Verderf, gy zyt myn Vader en Moeder.’ Dat hier het gordyn nedervalle: de Leevensrol des Menschen, ten minsten met betrekking tot deeze Aarde, is volspeeld! | |
[pagina 131]
| |
Dan 'er is een ander gezigtpunt niet min aandoenlyk voor 't gevoelig hart, dan het gemelde, waar uit wy dit voorwerp kunnen beschouwen. 't Is niet genoeg dat Gedaante en Beweeging door deezen genaloozen Vermeesteraar veroverd worden. Op zyne aannadering gaat de vlam des leevens uit, en alle de vermogens der gewaarwording zyn niet meer. Waarlyk het licht is den oogen zoet, en het is aangenaam de zonne te aanschouwen: hoe schoon, hoe betoverend schoon is het gelaad der Natuure, waar vrugtbaare valeien, met bosschen begroeide bergen, en heldere rivieren het gezigt met verscheidenheid streelen! Hoe lieflyk ademt het zagte voorjaars windje, terwyl het duizend geuren aanvoert! Hoe welluidend, hoe verrukkend zyn de toonen, die het oor gevangen houden! Doch vaart wel, oogenbliklyke schoonheden; vervolgens bestaat gy voor andere zinnen, niet voor de onze. 't Beslissend oogenblik van doodsangst en traanen is gekomen; onze rol, op dit tydlyk tooneel, heeft een einde, en wy moeten plaats maaken voor anderen, die wagten, om, op ons verscheiden, te voorschyn te treeden. Wel te regt vermaant ons de Psalmdichter, ‘niet op Prinsen te vertrouwen, noch op 's Menschenkind, by welke geen heil is, wier geest wordt afgesneeden, wier aardsche verbintenissen en ontwerpen, in een oogenblik, afloopen, en in vergetelnisse geraaken’. Maar wat is, te midden van deeze ontzagvolle omwenteling, terwyl het gevoelig en beweegend maakzel, 't welk ons verbindt aan de omringende voorwerpen, van zyne voorige waardigheid ontzet, en met de onbezielde stoffe, waar uit het genomen is, vermengd wordt, - wat is het lot van die onversleete kragt welke in ons huisvest, van dat beginzel, 't welk voelt, opmerkt, en besluit? Is de Ziel, dat uitvloeizel der Godheid, den straal van Hemelsch verstand, welke god zelve den Mensch inblies, onderhevig aan dezelfde ontbinding als het stoflyk Lichaam, 't welk zy bewoonde? Waarom zou dezelve, indien dit zo ware, (behalven in eenige byzondere kwaalen,) het vol bezit van haare vermogens en haare onafhanglykheid blyven behouden, tot den laatsten snik, en de jongste kloppingen van het hart? Ja, waarom verheft deeze zich boven pyn en zwakheid? Waarom ontleent dezelve volkomenheid en verbetering, niet alleen van de zwakheden en 't verval zyns eigen lichaams, maar ook uit de eindelyke ontslooping van alles wat sterflyk is? Langen tyd voor de tegen- | |
[pagina 132]
| |
woordige ontbinding, beschouwde zy, dat stoflyk gestel, waar mede zy vereenigd is, in deszelfs groei, rypheid, en verval; terwyl het zelfbewust en verstandig beginzel steeds zynen voortgang opmerkte, en, door alle lichaams-veranderingen heen, de toeneemende sterkte, uitbreiding en volmaaking der onvermoeide vermogens gade sloeg. Zeker een zo treffend onderscheid verdient onze opmerkzaamste aandagt: en wat moeten wy daar uit besluiten! dan dat 'er een Geest in den Mensch woont, en de Inblaazing des almagtigen hem bezielt? Het Lichaam sterft, groei en leeven verlaaten 't zelve: doch deeze blyven, voor altoos, in de Ziel, onbeperkt in haare vooruitzigten en onophoudelyk in haare werkingen. Ziet! het tooneel der Onsterflykheid gaat open, de dageraad van een eeuwigduurenden dag straalt met vertroostenden glans in 't oog des verstands. En wordt dit vooruitzicht niet alleen ontleend uit de inwendige gesteltenis der Ziele, de onderscheide schikkingen van 't geen ons omringt, spreeken niet min duidelyk van haare Eeuwigheid. De ongelyke en onverantwoordelyke verdeelingen van goed en kwaad, klaar voor 't gezigt van elk waarneemer der Natuure en der Voorzienigheid, toonen onwederspreekelyk, dat 'er, in de billyke Regeering der Godheid, een tydperk - een roemryk en heerlyk tydperk, moet weezen, wanneer Deugd en Geluk, Ondeugd en Onheil, naauw en onscheidbaar vereenigd zullen worden. Is dit dan de staat der dingen, is het tegenwoordige tydperk onzer natuure alleen een tyd van voorbereiding? Zyn onze onsterflyke Geesten nu eerst in derzelver eerste ontwikkeling? Is de Dood, in de daad, niets anders dan eene Geboorte tot een eeuwigduurend Bestaan? Zyn wy, daarenboven, door de stem der Natuure en het Woord van god onderrigt, dat deeze eeuwigduurende Staat, gelukkig of ongelukkig, zal zyn, naar de verschillende bedryven, in dit leeven volvoerd, en de geschikte hebbelykheden in 't zelve verkreegen? Zal de Deugd dan in de tegenwoordigheid van god bekroond, en een deelgenoot worden van al dat geluk, 't welk de vatbaarheden onzer verstandige Natuure gehengen, en de Hemelsche vreugde dezelve kan inboezemen? - Zal de Ziel des snoodaarts, in de helle vernederd, de inwendige knaagingen van zelfsbeschuldiging voor altoos lyden? Zal dezelve de tegenwoordigheid van god alleen door straffe kennen? Zullen de verschriklykhe- | |
[pagina 133]
| |
den des wanhoops altoos om haar heenen waaren? en de verdoemenis verdubbelen? Hoe zeer moeten deeze ontzaglyke en gewigtige overtuigingen werken op het gedrag van een verstandig en onsterflyk weezen! - Dit brengt my ongemerkt, om, ten besluite, in de IV de plaats, eenige gewigtige Leeringen, uit al het verhandelde, af te leiden. Het blykt dan, dat de Dood het noodzaaklyk en onvermydbaar einde is van onzen tegenwoordigen Staat: dat geen tydperk des levens verzekerd is tegen Doods geweld: dat dezelve ons berooft van alle lichaams voordeelen, en alle aardsche verbintenissen los maakt; en dat hier door ons een weg geopend wordt tot alle gedagten overklimmend Geluk of onuitspreekelyke Elende, naar gelange ons gedrag op deeze Wereld geweest hebbe. Uit deeze vier beginzels kunnen wy ontelbaare Leeringen trekken. Wy zullen alleen stilstaan op die ons het natuurlykst voor den geest komen, en de grootste nuttigheid belooven. Is het buiten alle tegenspraak zeker, dat wy moeten sterven? Wat is 'er dan eenvoudiger en duidelyker, dan dat wy ons gedrag regelen, en onze zaaken beschikken, overeenkomstig met dat vooruitzigt? Dit was 's Propheeten boodschap by den Koning hizkia, Geef bevel aan uwen Huize: want gy zult sterven en niet leeven, of maak beschikking op uwe zaaken, daar u de slag des Doods dreigt. Zeker SchryverGa naar voetnoot(*) heeft zich veel moeite gegeeven, om te bewyzen, dat alle de staavingen der Joodsche Bedeeling louter tydlyk waren, en dat de Onsterflykheid der Ziele in de geheimenissen van god lag opgeslooten tot de verkondiging des Christlyken Godsdiensts: doch wie de Schriften des Ouden Verbonds, met behoorelyke aandagt, leest, zal duidelyk ontdekken, dat de Onsterflykheid, schoon duisterder en meer omzwagteld vermeld, nogthans, in veele plaatzen vastgesteld wordt, als, by voorbeeld, in die, waar op onze Zaligmaaker zinspeelt, in zyn antwoord aan de SadduceenGa naar voetnoot(†), en dat de verklaaringen, die gemelde vernuftige Schryver aan dezelven geeft, gedwongen zyn en onnatuurlyk. Dit toegestaan zynde, zal volgen, dat het Beschikking maaken op zyn Huis, door den Propheet Koning hizkia bevolen, niet alleen in zich behelst het bestel | |
[pagina 134]
| |
op zyne tydlyke zaaken; hy wil niet enkel dat de Vorst deeze bezorge, en op het benoemen van eenen Opvolger bedagt zy; maar het bevel strekt zich uit tot de Eeuwigheid en alle de gewigtige belangen in dezelve. Het eerste hebbe men geenzins te verwaarloozen, doch het laatste betreft ons voornaamlyk. Zeker voegt het een ieder, vóór zyne verhuizing uit deeze Wereld, zodanig eene beschikking te maaken op zyne goederen en eigendommen, als billykheid, noodzaaklykheid, dankbaarheid en andere natuurlyke verpligtingen eischen: en allen twist tusschen de nablyvenden, zo veel mogelyk, te voorkomen. Deeze regel, wel waargenomen wordende, zou geheel weeren, of althans grooten deels beletten, die wreede en onnatuurlyke greetigheid, welke Erfgenaamen betoonen, door in de kamers hunner gestorvene Bloedverwanten in te dringen, eer nog het lichaam koud is: niet om bot te vieren aan de natuurlyke beweegingen van menschlykheid en droefenisse, niet om den overledenen te beweenen, maar om zyne nagelaaten eigendom aan te tasten en te verdeelen. Eene onaangenaame omstandigheid, van welke men niet kan spreeken dan met schaamte en verontwaardiging; het denken daar aan doet elk edelmoedige bloozen over de menschlyke natuur. Doch, terwyl wy het stuk verfoeijen, moeten wy het daadlyk bestaan van 't zelve erkennen: - erkennen dat Weduwe en Weezen dikmaals beroofd en uitgeschud zyn, door de inhaaligheid der zodanigen, die eischen maakten, alleen steunende op het verzuim van den voorgaanden Bezitter. Wy moeten toestemmen, dat de dierste verpligtingen, door Natuur, Rede, en de wetten der Zamenleeving, geheiligd, wreed en heiligschendend aangetast zyn, door het betwisten van bezittingen, door lange en verdrietige regtsgedingen, die niet zelden meer kosten baarden dan het betwiste erfdeel waardig was. Om dusdanige miskwaamen te voorkomen, is het zeer voegelyk, dat een ieder, die goederen naalaat, over derzelver toekomenden eigendom beschikking maakt, en deeze bekragtige door alle verzekeringen, welke de Wetten en Regten zyns Lands hem aan de hand geeven. Maar zyn deeze voorzorgen noodig ten opzigte van onze uitwendige omstandigheden: hoe veel meer zorgs zyn wy niet verschuldigd omtrent onze Ziel - omtrent dat geen 't welk ons Ik uitmaakt - ons Ik, welks belangen oneindig uitgestrekter en duurzaamer zyn, dan alle ondermaan- | |
[pagina 135]
| |
sche belangen zamengenomen? Moet Ik dan sterven? Bedenk, ô myn Ziel, bedenk, wat die gewigtige en onherroepelyke wet niet al inhebbe. Ontslaa u zelve en alle uwe wenschen van alle sterflyke verbintenissen. Zyt gy een redelyk Schepzel, en bewust van deezen ontzaglyken ommekeer? Zeg my; in den naam der Rede, in den naam der Ondervinding, in den naam van god zelve, waarom mort gy over uw lot? Tot wat einde mart gy, en ziet agter u om? Hoe ontdekt gy vol schaamte uwe onmagt, door het leeven te willen verlangen, en, op den kant eener onvermydelyke steilte, elk strootje aan te vatten, om u vast te houden? De noodzaaklykheid van sterven, waar in gy u bevindt, is volstrekt, onveranderlyk, bepaald door het besluit van god, hebt gy eenigen eisch, om eene uitzondering in uw geval te wagten? Zal de Schepper en Bestuurder aller dingen, het wys en eenpaarig plan zyner Voorzienigheid, om uwen wil, verbreeken? Kom dan te voorschyn, maar met die voegelykheid, welke uwe redelyke en onsterflyke Natuure voegt. Laat u niet als een snoodaart, en laaghartige strafschuldige, sleepen op dat tooneel, waar op gy kunt treeden als een mededinger na eindeloos geluk en genoegen. 't Is niet genoeg eene algemeene overtuiging van onze sterflykheid om te draagen: want het geen mogelyk is, in eenig verafgelegen tydperk van uw bestaan, is heden - heden zelve, even mogelyk. Hebt gy zo ontelbaare spreekende bewyzen en blyken gezien van de onzekerheid des Leevens, en kunt gy onopmerkzaam weezen op uw eigen? Zult gy de toebereidzelen tot morgen uitstellen. Wat - waar - is dat Morgen? In de eeuwigheid alleen. - Morgen kan de Zon opgaan, doch niet voor u. Mogelyk zullen de schaduwen der duisternissen, die zich heden avond over de natuur verspreiden, u in eenen eeuwigduurenden nagt dompelen! Toef, derhalven, niet. De prys is eeuwig en oneindig: de tyd, tot het verkrygen geschikt, een enkel oogenblik. Beef gy op het denken aan de Doodsangsten: aan de smert van sterven? Die smert is gemeen aan alle gevoelige weezens, en gevolglyk voor u niet ondraagelyk. Wees getroost. Is de Dood langzaam in zyne aannaderingen, de stryd zal gemaklyk en niet geweldig weezen. Valt hy met geweld op u aan, hy kan den laatsten slag niet doen, en de smert teffens langduurig maaken: geen pyn kan heftig en lang teffens zyn. | |
[pagina 136]
| |
Grieft het u, in den bloei uws leevens, te worden afgesneeden, zulks is even vrugtloos als onredelyk. Waarom zoudt gy langer omzwerven in het dal der sterflykheid? Waarom zugten en klaagen onder den aardschen last, tot het uiterste perk des menschlyken duurs? Dan komen de dagen van wansmaak, verdriet en zwakheid; dan heeft de begeerte haare voorige sterkte, terwijl alle bekwaamheid tot genot, of grootlyks verzwakt, of geheel verlooren is. Zou het niet veel edeler, veel manlyker weezen, het opontbod der Natuure te hooren met bedaardheid, onderwerping, en moed, en in ééns over te stappen in het gewest der Onsterflykheid; van welks grenzen, ouderdom, pyn, smerte, zorg en dood, voor altoos zyn afgeweerd? Maar de Dood is een schrikbaarend Lotwissel! - Ongetwyfeld; doch is het leeven, bid ik u, een verkieslyke staat? Zie te rugge op het voorledene, raadpleeg uwe ondervinding van voorige dagen, kunt gy het dulden dezelfde niets beduidende omwentelingen, en ongemaklyke droomen, te herhaalen? dezelfde smaaklooze gezelschappen by te woonen, het oude betreede pad te bewandelen, te geeuwen onder dezelfde verveelende vermaaken, te lachen over lang versleete geestigheden, of het zelfde onveranderd vooruitzigt in 't oog te hebben? met één woord, in dien zelfden afwisselenden kring van verdriet en vermaak, rond te loopen? De nieuwsgierigheid is voldaan; de blooheid zelve walcht op dit te ruggezien. Leg uwe ydele vrees, en nog ydeler hoope, wegens de u over 't hoofd hangende Staatsverwisseling, af. Nagt is het natuurlyk einde van den Dag, Rust volgt op Vermoeienis, en Dood op 't Leeven. Hoe de Natuur wil, dat wy eene gift zo vlot en verganglyk zullen schatten, mogen wy leeren uit de geringe toevalligheden, welke dezelve kunnen verlangen of verkorten. Maar ryk in 't maaken van ontwerpen, en afgerigt op zelfplaagery, oordeelt gy niet over het toekomende, uit het voorledene. Nieuwe verbintenissen, en denkbeeldige schatten van harssenschimmig vermaak, doen zich op, aan 't oog der verbeeldinge, en ontsteeken voorheen nooit gevoelde begeerten. Gelyk nog ongeproefde vrugten den wandelaar bekooren, doch wanneer ze gesmaakt zyn, bevonden worden, het zelfde zuur en zoet te hebben, als dat voorheen de smaakdeelen prikkelde. - Laat ons dit stuk wat breeder ontvouwen. - Rykdom maakt ons onafhangelyker, en breidt onze vermogens, om goed te kunnen | |
[pagina 137]
| |
doen, uit: maar, in evenredigheid met den aanwas onzer bezittingen, of den ommeslag onzer huishouding, worden wy de speelballen der Fortuin, en de prooy der slegten. - Vermaardheid stelt ons ten wisser doel van de vergiftigde pylen des Lasters, en der eerroovende Kwaadspreekenheid. - Magt is wisselvallig en vol gevaars, een slang die onze vuist ontspringt, enkel om ons te steeken. - Jeugd is onvermoeid in sterkte, hoogvliegend in vooruitzigten, vuurig in wenschen, leevendig in aandoeningen: dan de natuurlyke gevolgen van dit character zyn overhaasting, misdryf en knaaging. - 't Gezellig Leeven zal misschien een gunstiger gelaad vertoonen? Dat wy 't zelve met bedaardheid en onbevooroordeeld beschouwen. Hebt gy de Menschen strikt regtvaardig, weldaadig en vriendelyk, omtrent hunne Medemenschen, gevonden? Moeten de betuigingen en beleefdheden, in de dagelyksche verkeering, verklaard worden in derzelve volle uitgestrektheid? Is 'er geen nydige mededinging en strydigheid van belangen in den Handel? Zyn Deugd en Verdiensten de eenige wegen, tot Ampten en onderscheidende waardigheden? Hebt gy altoos een geest van bloedverwantschaplyke tederheid gezien, of de betrekkelyke Pligten onschendbaar volbragt? Hadden Bloedverwanten en Vrienden steeds dezelfde oogmerken, belangen en neigingen? Is de loop der openbaare zaaken bestendig geregeld door nooit dwaalende Rede, of voortgezet met edelmoedige en onbaatzugtige inzigten? - Laat ik de onheilen der Zamenleevinge niet meer op een stapelen: maar my alleen beroepen op uwe Waarneeming, op uwe Ondervinding. ‘Druk alleen deeze voorzorge diep in uw gemoed, hoop nimmer op genietingen, die u tot nog toe niet ten deele vielen. Verbeeld u niet dat uw lot vry zal weezen van de ongelegenheden, die natuurlyk en doorgaande dezelfde omstandigheden vergezellen.’ Zulk een droom zou te veel beloovend zyn voor de Dwaasheid zelve, in haare hevigste vervoeringen. Geef aan alle voorwerpen de eigen kleuren, en de eigene grootte: laat de Verbeelding 'er geen beschouwen, dan door de middenstoffe van Rede en Ondervinding. Dan gy gruwt op 't bedenken van den staat uws Lichaams naa den Dood. De denkbeelden van koudheid, ongevoeligheid en verrotting zyn voor u akelig. Nog ééns, bedrieg u niet. De Dood is de afweezigheid niet van bemerkende aandoening: want dat gevoel zou zelve aandoening weezen. Dezelve is een geheele ophouding, een lange, diepe, en | |
[pagina 138]
| |
ongestoorde rust: een gunstig ontslag van verbintenisse tot arbeid en moeite, een sabbath voor de afgesloofde Natuur. Hy, die gestorven is, mag, wat het Lichaam betreft, te regt vergeleeken worden by een die nooit bestondt: zo, gelyk gy u geene aandoeningen van pyn of elende vóór uwe Geboorte kunt herinneren, zo hebt gy ook geen reden om die in 't Graf te vreezen. Wat betekenen voor u alle de veranderingen, welke u lichaamlyk Werktuig, in het Graf, ondergaat? Niets meer dan die eenige andere klomp aarde overkomen. 't Is niet langer een gedeelte van u, de betrekking is verbrooken; de vereeniging ontbonden. - Laat het Geloof u onderregten, dat, wanneer gy overeenkomstig met den Wil uws Scheppers geleefd hebt, ‘het geen gezaaid werd in zwakheid, opgewekt zal worden in kragt, dat het verderflyke de onverderflykheid, en het sterflyke de onsterflykheid zal aandoen.’ Maar god is Regtvaardig, en gy zyt een Zondaar. Dit, in de daad, is eene rede van schrik; doch laat ze u niet tot wanhoop vervoeren. Gy weet dat jesus van den Hemel nederdaalde, om onze Natuur aan te neemen, onze ongeregtigheden te draagen, onze vergiffenis te verzekeren, onze medelydende Regter te worden. Leer, uit zyn voorbeeld, uit zyne geboden, leeven en sterven: dan zal uw Leeven bedaard, en uw Dood een altoosduurende zegepraal zyn. Neem hem aan in alle zyne hoedanigheden en betrekkingen, houd u aan hem vast, door het onderhouden zyner Voorschriften, en zyne beloften zullen voor eeuwig uw deel weezen. Deeze gevoelens, deeze indrukken, ondersteunen den Deugdzaamen in alle lotgevallen des Leevens, en verlaaten hem niet in het nypen van den jongsten nood onzer sterflyke Natuure. In onze eerste Afdeeling, schetsten wy u, met welke zieldoor-grievende doodsangsten, en voorgevoelens van naderende verdoemenis, de Zondaar sterft. Laaten wy tegen over dat schriklyk voorwerp (want schriklyker kan Gods Schepping ons niet voor oogen schilderen,) de beeldtenis plaatzen van een Christen, die zyn leeven heeft doorgebragt in den dienst van god en Menschen; laat ons zien met welk een zegepraal, met welk eene blydschap hy zyne zuivere Ziel in de handen van zynen Schepper aanbeveelt. Op zyn gelaad is de bewustheid van inwendigen vrede geschilderd: zyn oog, schoon gereed om te breeken, wordt bestraald door het gelukkig vooruitzigt van die eeuwigduurende vreugde, welke | |
[pagina 139]
| |
de Ziel wagt. Luister na zyne zwakke, doch klemmende taal, hoe vol, hemel vol, hoe zeer na die der Engelen gelykende. Schreidt niet om my, luidt zyn woord, myne weenende Vrienden, schreidt niet om my: de leevenden, niet de dooden, verdienen van u beweend te worden. Helaas! hoe veel heeft het pas gebooren Kind te lyden van de toevallen der Natuure, van de grilligheid en wreedheid der Fortuine, van de onverschilligheid, smaad of verraading zyner Natuurgenooten, van het verlies der zodanigen, die hem dierbaar geworden zyn door Bloedverwantof Boezemvriendschap, en van de kwellende terug ziening op zyne eigene dwaalingen en misdryven. Genadige god! hoe ontelbaare erkentenissen, welk een oneindigen dank ben ik niet aan u verschuldigd; dewyl gy my dus verre gebragt hebt door de onweeren en stormen deezes leevens, tot de haven van altoosduurende rust en gelukzaligheid! Met welk eene onuitspreeklyke verrukking zie ik, te midden van de zwakheid der natuure, en de worstelingen van het ten einde snellend leeven, myne aannadering tot die onsterflyke heerlykheid, en dat geluk, waar toe gy my geschikt hebt; tot die allerkieschste en onbegryplyke genietingen, welke geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en nooit in de gedagten van den meest bevattenden Mensch zyn opgeklommen! ô Dierbaare Genade! ô verlossende Liefde! hoe onbegrensd, hoe onuitputtelyk, hoe onschatbaar zyn de schatten van de opperste en eeuwigduurende gelukzaligheid, welke gy bereid en weggelegd hebt voor allen, wier leeven bestondt, in eene ernstige pooging om god lief te hebben, te gehoorzaamen, den Naasten regt te doen, en te beminnen! De zandkorrels aan den oever, de druppels der wyduitgestrekte Zee, de straalen des lichts, die, van den beginne, de Natuur bescheenen hebben, mogen geteld kunnen worden; maar wie zal de hoeveelheid of den duur berekenen van die zielstreelende en onophoudelyke wellusten, welke voor altoos voortvloeijen van u, ô Eeuwige Bron van allen weezen, van allen genot! wiens aanschyn ik welhaast zal aanschouwen, zonder het ooit te derven. - Daar, daar ook zal ik myne Boezemvrienden aantreffen, wier weggaan uit deeze wereld ik zo lang overleefd zo zeer betreurd heb. Zy werden niet vernietigd; maar opgenomen door den Vriend en Vader des Heelals, om hem voor eeuwig te dienen, in zynen Tempel hier boven. Daar zal ik in derzelver natuurlyken glans aanschouwen, de oorsprong- | |
[pagina 140]
| |
lyke Schoonheid, Waarheid en Goedheid, onafscheidelyk vereenigd met haaren Oorsprong. - Weent niet over my, myne Vrienden, doch wensch my geluk met het heil 't welk my wagt, indien gy 't my niet benydt. - Vaart wel! Wy scheiden slegts voor een oogenblik, om hier naamaals eene eeuwige en onafgebrooke verkeering aan te vangen. - Vaart wel Hemellichten! - Vaar wel Aarde, met alle uwe verscheidenheden. - Vaar wel elk ondermaansch voorwerp! - Heilryk Paradys! - Zalige Engelenstoet! - Gelukkige Geesten der gezaligde Vroomen! - Welkom aan myne ziel. ô Schepper, Verlosser en Zaligmaaker. Wanneer de gedaante van alles wat nu bestaat zal voorbygegaan weezen, wanneer 'er een nieuwe Natuur zal voortkomen, wanneer andere Dwaalstarren, om andere Zonnen draaijende, in derzelver omwentelinge ontelbaare opeenvolgingen van eeuwen zullen hebben afgeloopen, zal de vreugd des Hemels nog nieuw weezen voor myne Ziel, en zo verre van het einde of ophouding, als op het oogenblik dat zy eerst een aanvang nam. |
|