Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
the Mountain Tite, in 't Fransch Remiz, in 't Poolsch Remez, in 't Russisch Remessof. Het zeldzaamste, 't welk, in de Natuurlyke Historie van deeze Vogeltjes, voorkomt, is de verregaande kunst in 't zamenstellen van derzelver nest gebruikt. Zy bezigen daar toe het zagte dons 't welk aan de Wilge-Boomen en de Populieren groeit, en andere donsagtige zelfstandigheden uit het groeiend Ryk; zy weeten met hun bek deeze draadagtige stoffe te verwerken, en 'er een dik vast weefzel, bykans gelyk een laken, van te vormen; van buiten versterken zy 't zelve met vezeltjes en hairworteltjes, die tot in het weefzel doorgaan, en eenigermaate het timmerhout van het nest uitmaaken; van binnen voorzien zy het met die zelfde zagte stoffe, onbewerkt, ten einde de Jongen zagt liggen, en, om hun warmte te bezorgen, sluiten zy het van boven digt; zy doen nog meer, zy hangen het aan een draad van hennip of ander sterk gewas, aan een vorkswyze zamengroeijing van een dun beweegbaar takje, zich uitstrekkende over het water, ten einde zy zagt gewiegd worden door de buigzaamheid van het takje; ook vinden zy, meest van Water-Insecten leevende, daar overvloed van voedzel; deeze plaatzing dient teffens tot beveiliging tegen Ratten, Haagedissen, Slangen, en andere vyanden uit het kruipende geslacht altoos de gevaarlykste. En, 't geen ten bewyze schynt te dienen, dat deeze oogmerken aan de Vogeltjes niet alleen bepaald ingeboezemd zyn, is, dat zy uit den aart slim zyn, en wel zo slim, dat ze, volgens het berigt der Heeren monti en titius, nooit op de gewoone wyze zich laaten vangen; zomtyds worden ze in 't nest verrast, als de zon onder is, of op een nevelagtigen en ongestuimen dag. Dit zelfde heeft men opgemerkt ten aanziene van de Vogels in de Nieuwe Wereld, de Dikbekken in Abyssinie, en andere Vogels, die desgelyks hunne Nesten aan Boomtakken hangen. Het Nest van 't Europisch Hangnestje is van geene bepaalde gedaante, nu eens gelykt het naar een zak, dan eens naar een geslooten Beurs, dan weder na een platte zakpyp, enz. De Ingang is aan de zyde, bykans altoos na den waterkant gekeerd, nu eens wat hooger dan eens wat laager; het is eene kleine bykans ronde opening, van een en een half duim over kruis, en daarenboven; de rand verheft zich buitenwaards met een meer of min uitsteekend omboordzel, zomtyds geheel zonder 't zelve. - Het Wyfje legt vier of vyf Eitjes; hier door zyn de Europische Hang- | |
[pagina 105]
| |
nestjes zeer onderscheiden van de algemeene vrugtbaarheid der Meezen, van welk Geslacht zy anders het voorkomen, den bek, het geluid, en de voornaamste eigenschappen hebben. Deeze Eitjes zyn sneeuwwit, zeer dun van schaal, en bykans doorzigtbaar. De Europische Hangnestjes broeden doorgaans twee maalen 's jaars, de eerste keer in April of May, de tweede in Augustus; 't is zeer twyfelagtig of zy het driemaal doen. Men ziet de Nestjes deezer Vogeltjes in de moerassen rondsom Bologne, in die van Toscaanen, by het Meir Trazymene; en ze zyn volkomen even eens vervaardigd als die in Lithauwe, Volnie, Poolen en Duitschland; de eenvoudige Landlieden hebben 'er een bygeloovigen eerbied voor; by elke hut ziet men aan den ingang een deezer Nestjes hangen; de Eigenaars zien ze aan als geschikt om den Blixem af te weeren, en houden den kleinen Kunstenaar voor een Heiligen Vogel. Men zou, dit ziende, bykans in verzoeking komen om de Natuur te beschuldigen, dat zy niet schaarser geweest hebbe met haare wonderen; dewyl ieder wonder, om zo te spreeken, ten bron van nieuwe dwaalingen strekt. Dit Geslacht der Meezen treft men ook aan in Boheme, Silesie, Ukranie, Rusland, Siberie, over al, met één woord, waar de Boomen en Planten groeijen, die de donsagtige stoffe tot het vervaardigen der Nesten opleveren. Volgens gmelin, zyn ze zeldzaam in Siberie, en omstreeks Bologne moeten ze niet ryklyk vallen: dewyl aldrovandus ze niet kent. Ondertusschen houdt de Heer titius Italie voor het egte Vaderland, van waar zy door Venetie, Charintie en Oostenryk, in Boheme, Hongarye, Poolen, en andere nog Noordlyker Gewesten, gekomen zyn. Overal, of bykans overal, onthouden zy zich in wateragtige gronden, en weeten zich wonder te verbergen in het kreupelhout, en de gewassen daar groeiende. Men verzekert, dat zy, met het aannaderen van den Winter, niet van Lugtstreek veranderen. Dit laat zich zeer wel begrypen, van Landen, waar de Insecten een geheel jaar door voor handen zyn; doch, in Noordlyker Gewesten, geloof ik, dat de Hangnestjes, geduurende de felste koude, even gelyk andere Meezen, de barste streeken verlaaten, en zagter opzoeken. De Heer kramer onderregt ons ook, dat zy in den Winter meer, dan in eenig ander saisoen, gezien worden omstreeks de Stad Pruck, op de gren- | |
[pagina 106]
| |
zen van Oostenryk en Duitschland gelegen, en zich meest in Biezen en Riet onthouden. Men zegt, dat zy een wildzang hebben; doch weet 'er weinig van. Ondertusschen heeft men ze opgekweekt, en jonge Hangnestjes, uit het nest genomen, eenige jaaren gehouden, ze alleen Mieren-eieren tot voedzel geevende. Zy moeten dan in den opgeslooten staat niet zingen. De Pluimadie van dit Vogeltje is zeer gemeen. Het bovenste van den kop is witagtig, het agterhoofd en het bovenste van den Hals aschgraauw: het geheele Bovenlyf grauw, doch vooraan rosagtig: de Keel en 't gansche Benedenlyf wit, van vooren na het aschgraauwe, en van agteren na het rosse trekkende: een zwarte streep op het voorhoofd strekt zich horizontaal uit over de Oogen en verre daar over heen: de bovenste Dekveeren der Vleugelen zyn bruin, met rood geboord, 't welk na de uiteinden toe afneemt. De Staart en Vleugel pennen zyn desgelyks bruin, maar met witte randen; de Bek is aschverwig, de Pooten desgelyks, maar rosser. Het blykt, uit de beschryving van den Heer monti, dat deeze Vogeltjes in Italie, meer roods in hunne Pluimadie hebben, en iets groens op de bovenste Dekveeren der Vleugelen: volgens die van gmelin, hebben zy, in Siberie, een bruinen Rug, een witten Kop, en eene roodagtige Borst: maar dit zyn verscheidenheden, die van de Lugtstreek afhangen, of misschien alleen van de beschryving: want men heeft ze maar van naderby, of in een ander licht, te beschouwen, om kleurverschillendheden te ontdekken. Naar de beschryving van kramer, heeft het Wyfje dien zwarten streep niet, gelyk het Mannetje. Gmelin eigent dien aan beide toe, en wil dat het Wyfje alleen den Kop grauwer heeft, dan het Mannetje, en den Rug min bruiner: by beide is de Iris geel, en de Oogappel zwart; in grootte evenaaren zy den Pimpelmees, haalende in de geheele langte vier en een halve duim. De Heer monti geloofde, dat het Hangnestje het eenig Vogeltje was, onder de Europische Vogelen, 't welk zyn nest aan een boomtak ophing; doch, om thans niet te spreeken van de Wielewaal, die, gelyk bekend is, een hangend nest maakt tusschen twee takken van boomen, is 'er een Vogeltje zeer bekend in Languedoc, schoon geheel onbekend by de Vogelbeschryvers, 't welk zyn nest met zo veel kunst vervaardigt als het straks beschreeve Hangnestje, | |
[pagina 107]
| |
en 'er zelfs nog meer overlegs by schynt te gebruiken. Het verdient te meer onze aandagt: dewyl het met dezelfde bekwaamheden verstooken is van dezelfde beroemdheid. Men mag het aanmerken, als veel overeenkomsts hebbende met het Europisch Hangnestje; doch niet als eene enkele verscheidenheid onder dit geslacht: de trekken van verschil in de Gestalte, in de evenredigheid der Deelen, in de kleuren der Pluimadie, in de gedaante van het Nest, enz. zyn meer dan genoeg om een soortlyk onderscheid vast te stellen. Ik heb 'er den naam van het Hangertje (Penduline) aan gegeeven, welken het zonderling maakzel van het Nest voor den geest doet opkomen. Dit nest is zeer groot naar evenredigheid van het Vogeltje, van boven digt geslooten, bykans van grootte en gedaante als een Struis-ey: de langste diameter is zes duimen, de kortste drie en een halve duim. Dit Vogeltje hangt het op aan een vorkswyzen buigzaamen tak van een Populier, welken het, tot te meerder vastigheid, ter lengte van zeven of acht duimen, met eene wollige stoffe omwoelt: behalven deeze, bedient het zich, even als het Hangnestje, van het dons der Populieren en Wilge-boomen, tot het maaken van het Nest. Dit Nest heeft den ingang ter zyde, digt aan den bovenkant, en deeze ingang is bedekt met eene soort van luiffel aan 't Nest vast gemaakt, welke 'er meer dan achttien lynen uitsteekt. Door deeze voorzorgen zyn de Jongen nog meer bedekt voor de ongenade van het weêr, beter verborgen, en, by gevolge, veiliger dan die van het Europisch Hangnestje. Dit Vogeltje heeft de Keel en 't geheele Benedenlyf ros wit, het Bovenlyf ros grauw en donkerder dan het Benedenlyf, het bovenste van den Kop grauw, de boven Dekvederen der vleugelen zwartagtig met rood geboord, gelyk ook de middelpennen; maar het rood neemt na de tippen in helderheid toe: de groote Pennen zyn zwartagtig, met wit gerand, de Staartpennen zwartagtig met helder rood geboord: de Bek zwart, de Pooten loodverwig. De geheele lengte is iets minder dan vier duimen. |
|