Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSpecimen Juris Belgici Inaugurale, de Origine ac Potestate Ordinum sub Comitibus Hollandiae, quod placido Eruditorum examini submittit Petrus Rendorp, Amstelodamensis. Lugd. Batav. apud, S. et J. Luchtmans, 1782. Absq. Praef. et Append. 76 pp.Aangemerkt eene gegronde kennis van de uitgestrektheid of bepaaldheid der magt van 's Lands Staaten, onder het Graaflyk bewind, zeer veel toebrengt, tot een recht verstand onzer Vaderlandsche Geschiedenissen in die dagen, zo is dit Stuk ongetwyfeld eener herhaalde onderzoekinge overwaardig. 't Is dus niet oneigen, dat de jonge Heer Rendorp deeze Stoffe tot een onderwerp zyner Regtsgeleerde Academische Proeve uitgekoozen heeft; zich voorstellende te toonen, wat denkbeelden men, naar uitwyzen van 's Lands oude Geschriften, te vormen hebbe, van de opkomst en de magt van 's Lands Staaten onder de Hollandsche Graaven. Zyn Ed. volgt in deezen grootlyks het voetspoor van den in ons Staatsregt ervaaren Hoogleeraar KtuitGa naar voetnoot(*); wiens denkwyze over het gezag der Hollandsche Graaven, schoon nog aan veeler tegenspraak onderworpen, trapswyze veld schynt te winnen. Het hier bygebragte kan, ter verdere ophelderinge en bevestiginge van dat gevoelen, in dit opzigt, dienen; en de Liefhebbers van een onzydig onderzoek zullen zig den tyd niet beklaagen, welken zy besteeden aan de leezinge deezer Academische Proeve, welke van eenige Bylaagen vergezeld is, die tot nog onuitgegeeven Stukken leveren. Vooraf gaat eene naspooring van 't aloude Landsbestuur, eerst onder de Frankische Koningen; vervolgens, by de verdeeling van 't Frankische Ryk, onder de Duitsche Keizers; en voorts, by de verzwakking der Keizers, en 't | |
[pagina 635]
| |
toeneemend vermogen der Graaven, onder de Graaflyke Regeering. Uit deeze navorsching blykt, dat laatstlyk de Graaven, (in navolginge van 't vroegere Landsbestuur der Franken en Duitschen,) deeze Gewesten, als erflyke eigenaars van het Grondgebied, als Landsheeren, bezeten hebben, in 't volkomen genot en de handhaaving van hunne Landsvorstelyke Opperhoogheid. Ingevolge hiervan bezaten de Graaven, na dat ze zig allengskens aan de Keizerlyke magt onttrokken hadden, (schoon ze als Leenmannen aan 't Duitsche Ryk verbonden bleeven,) als Landsheeren, in zigzelven de Wetgeevende en Regtspleegende magt, mitsgaders de aanstelling van hoogere en laagere Magistraatspersoonen, met de begeeving van daar toe betrekkelyke Ampten; als mede het verklaaren van Oorlog en 't sluiten van Vrede, benevens het Muntregt, het Dykregt, het begeeven van Geestlyke bedieningen, en 't verleenen van Stederegten. - Met de ontvouwinge hier van toont de Autheur, (om eene herhaaling deezer Stukken, in zyne volgende overweeging van de magt van 's Lands Staaten, voor te komen,) dat de Graaven deeze regten in hunnen eigen boezem bezeten hebben; zonder dat 's Lands Staaten 'er eenig wetlyk deel aan hadden, of geregtigd waren, om den Graaven de uitoefening hunner magt in dat alles te betwisten. Ten laatste hegt de Heer Rendorp hier aan, nog eene korte aanmerking over de bezittingen der Graaven, zo van eigen als van 's Lands goederen, (Graaflyke Domeinen,) en hunne inkomsten, die hen zeer vermogend maakten. Op het afhandelen van dit Stuk komt de Heer Rendorp nader ter zaake, om bepaaldlyk na te gaan, eerst den oorsprong, en vervolgens de magt, van 's Lands Staaten. - Nopens het eerste brengt hy ons onder 't oog, hoe 'er, schoon het niet duidelyk blyke, dat de Graaven vóór de XIV Eeuw Comitia of DagvaartenGa naar voetnoot(*) gehouden hebben, egter reden zyn, om te stellen, dat 'er door alle tyden soortgelyke Vergaderingen geweest zyn, in welken de Edelen des Lands verscheenen; die dan door de Graaven geraadpleegd werden; en naar welker gevallen de Graaven zig ook zomtyds schikten, om dezelven nader aan zig te | |
[pagina 636]
| |
verbinden, of hunne oogmerken te gereeder te bereiken, enz. In deeze byeenkomsten nu schynt men den oorsprong der Vergaderingen van 's Lands Staaten te moeten zoeken; waaromtrent nog aan te merken staat, dat deeze Edelen niet uit zig zelven, maar slegts op het ontbod des Graaven, aan wien het alleen stond zodanige Dagvaarten uit te schryven, vergaderden: en dat ook reeds in de XIV Eeuw zommige Steden, en mindere plaatzen, tot die Dagvaarten beschreeven zyn. Wat wyders de Vergadering der Staaten zelve betreft, deswegens meldt ons de Autheur, dat men wel de benaaming van Staaten, met opzigt tot onze Edelen en Steden, niet ontmoet vóór 't jaar 1428, doch dat het, daar 't uit het voorgaande blykt, dat dezelve aanvanglyk reeds vroeger bestond, niet zo zeer op de oudheid der benaaminge aankomt. Als mede dat deeze Vergadering, als bestaande uit Edelen en Steden, voorts in de XV Eeuw allengskens eene soort van lichaam vormde; en dat dezelve eerst omtrent het jaar 1522 eene bestendige, en niet dan door 's Lands onlusten veranderde, gedaante verkreegen heeft. - Op deeze algemeene aanmerking laat de Heer Rendorp dan volgen, een byzonder onderzoek, nopens de Magt deezer Staaten. Ter behandelinge hier van stelt hy zich drie vraagen voor. 1. Hebben de Staaten, of zy, die gewoonlyk tot hunne Vergadering geroepen werden, de magt gehad, om buiten weeten van den Graaf, en zelfs zyns ondanks, te vergaderen? of was de Graaf alleen geregtigd, om hunne Vergadering by een te roepen? 2. Waren de Staaten geregtigd, om eenig besluit op te maaken, iets vast te stellen, te beveelen en ter uitvoeringe te brengen, 't zy op zigzelven, 't zy te zamen vereenigd met den Graaf? met één woord, hadden de Staaten eenig wetlyk deel, in de uitoefening van het Opperbewind, het zy geheel of gedeeltelyk? - Beantwoordt men beide deeze vraagen, ten opzigte der Staaten, ontkennenderwyze, zo valt voorts de Vraag, 3. Waarin bestond dan de waardigheid en het gezag der Staaten, onder het Graaflyk bewind? Op de voorheen gelegde gronden ontzegt de Heer Rendorp den Staaten alle wetlyk aandeel in het Opperbewind, en leidt daar uit af, dat zy, in het aanleggen hunner Vergaderingen, van de Graaven afhangelyk waren; het welk hy verder nader bewyst, met beantwoording der te- | |
[pagina 637]
| |
genbedenkingen van de zodanigen, die de twee eerste Vraagen bevestigender wyze beantwoorden. En dit brengt hem, ten laatste, tot de overweeging der derde Vraage, in welker beantwoording hy toont, dat de Graaven niet geregtigd waren, om, buiten de Landsbelastingen, die tot hun Regt behoorden, en welken, als noodzaaklyke Lasten, noodwendig opgebragt moesten worden, de Inwoonders met byzondere Schattingen of dergelyken te belasten, zonder de toestemming der Staaten; en dat deezen het regt hadden om die Graaflyke Beden, ter afvorderinge van vrywillige Giften, na dezelven in overleg genomen te hebben, toe te staan of te weigeren. Nopens dit onderwerp deelt hy ons hoofdzaaklyk de volgende onderrigtingen mede. In vroegere dagen konden de Graaven gewoonlyk, uit hun eigen en 's Lands inkomsten, genoegzaam bestaan, des zodanige Beden niet, of ten minste zeer zeldzaam, plaats hadden; doch in laater tyd, met het veranderen van de manier van oorlogen, de kostbaarer Hofhouding, enz. namen de behoeften meermaals toe boven hun vermogen, het welk dan aanleiding gaf tot die Beden, ter ondersteuninge; waarvan men het eerste gewag vindt, in den jaare 1323. Ook ontleenden de Graaven in dien tyd wel geld van de vermogende Steden en ryke Ingezetenen. Maar in de volgende Eeuw nam de gewoonte van Graaflyke Beden voor te stellen hand over hand toe; en van daar verkreegen ze, in de XVI Eeuw, eene gedaante van doorgaande belasting. Intusschen waren deezen dikwerf nog niet voldoende; en de Graaven namen, uit onverwagt opkomende omstandigheden, die geen uitstel duldden, aanleiding, om, boven de reeds toegestaane, nog andere Beden voor te stellen. Dus ontstonden 'er tweeërlei Graaflyke Beden, die men Ordinaire en Extraordinaire noemde. Deeze Beden moesten oudtyds, door de Graaven in eigen persoon, op door hen daar toe bestemde Dagvaarten, voorgesteld worden; dan dit geraakte in de XVI Eeuw allengskens in onbruik: eerlang werden deeze Dagvaarten, even als anderen, door den Landvoogd of des Konings Raad beschreeven; en zelfs stelden de Stadhouders der Gewesten de Beden voor. - Ter verkryginge dier Beden, hadden de Graaven de toestemming der Staaten, welke, als gaande over vrywillige Giften, aan geene overheersching onderhevig was, noodig; en ze bedreeven des onregt, | |
[pagina 638]
| |
wanneer ze dezelven den Staaten door bedreiging afdrongen. Tot deeze Dagvaarten werden, in de vroegere dagen, hoogstwaarschynlyk, alle de Edelen beschreeven; doch hoe voltallig dezelven opkwamen is niet wel te bepaalen. Op zekerer grond mag men beweeren, dat ieder Edele voor zig zelven stemde, zonder door zyne stemming de overige Edelen te verpligten. En hier uit is af te leiden, dat de weigerende stem van éénen of meer Edelen de gantsche Bede niet vernietigde, maar zulks alleen betrekkelyk was tot dat gedeelte, het welk zy, by toestemming, in 't opbrengen der Bede, zouden hebben moeten leveren. Dit had vervolgens, toen de Steden ook tot deeze Dagvaarten beschreeven werden, insgelyks plaats omtrent de Steden; dan 'er zyn egter voorbeelden, dat hierin zomtyds overstemming stand greep; 't welk nogtans aanliep tegen de uitdrukkelyke verklaaring der Staaten, die het stuk van contributie buiten de meerderheid van stemmen sluiten. - Wyders staat hier omtrent de Edelen nog aan te merken, dat, niettegenstaande de gegrondheid van het opgemelde, de Edelen egter in laater tyd hunne gedagten, over de voorgestelde Beden, eenstemmig geuit hebben. Alles schynt zamen te loopen, om ons te doen denken, dat de Edelen zig in de XVI Eeuw als tot één lichaam vereenigd, en een byzonder Collegie gevormd hebben; waarin zy met elkander over het voorgestelde raadpleegden; en waaruit zy dan eenigen ter Dagvaarte committeerden, om uit aller naam te spreeken. Aangaande de Steden, 't is blykbaar, dat ze in de vroegere dagen, of nog niet bestaande, of van weinig vermogen, of aan eenen byzonderen Heere onderworpen zynde, tot deeze Vergadering niet beschreeven werden; doch dat ze in 't vervolg ook tot dezelve geroepen zyn: maar dit geschiedde niet altoos op dezelfde wyze. - In de XV Eeuw werden, buiten de groote Steden, ook eenige kleine Steden ter dier Dagvaarte beschreeven; dat egter in 't begin der XVI Eeuwe, en mogelyk zedert het begin der regeeringe van Carel den V, niet meer geschiedde: 't welk haar, in den jaare 1518, deswegens deed klaagen: dat ten gevolge had, dat ze voorts meermaals weder beschreeven werden. Doch zulks was van geen duur, als houdende niet langer stand, dan tot het jaar 1542; toen Margareta weigerde de kleine Steden te ontvangen. En zints dien tyd zyn de kleine Steden, wat | |
[pagina 639]
| |
zy ook mogten aanwenden, om zitting te verkrygen, nooit weder tot die Dagvaarten, wegens de Graaflyke Beden, beschreeven. Deeze dus afweezige Steden werden dan, benevens het platte Land, vervangen door de Edelen, even als voorheen, toen zy nog niet op zich zelven storden, en onder de goederen van deezen of geenen der Edelen behoorden; vervangende dus de Edelen ook eertyds de kleine Steden en het platte Land. Eindelyk komt hier nog in aanmerking, dat de Staaten, de toezegging der Beden daar zynde, verder niets te beschikken hadden. Zy oordeelden het hunne voor het Land en 's Volks welzyn gedaan te hebben, wanneer zy aangeweezen hadden op welk eene wyze die belastingen gedraagen zouden worden, en zulks door den Graaf goedgekeurd was. Het overige dat tot de heffing zelve enz., als mede tot het dwingen der onwilligen, betrekking had, hing alleen af van den Graaf, in zo verre dat de Staaten, wanneer ze zulks zouden verrigten, ten dien einde Brieven van Exsecutie van den Graaf moesten verwerven. Ook moesten ze, door een byzonder bevel van den Graaf, gemagtigd zyn, indienze de Beden op eene andere manier dan by de SchildtalenGa naar voetnoot(*) betaald wilden hebben. - Voeg hier nog by, dat de Staaten wyders niet geregtigd waren, om eenige belastingen, uit eigener gezag, op de Ingezetenen te leggen; en dat de Graaven, aan de andere zyde, de magt hadden om immuniteit of vryspraak en kwytschelding van de opbrenging der ingewilligde Beden, geheel of gedeeltelyk, aan zommige Steden of Persoonen, te verleenen. |
|