Gezangen myner Jeugd. Te Amsterdam, by P. den Hengst. 1782. In gr. octavo 97 bladz.
Eene verzameling van Minnezangen, welke de Dichter, in zyne jeugd, zyner dierbeminde Fillis heeft toegezongen. In dichtstukjes van die natuur moet, gelyk bekend is, by eene leevendige verbeeldingskragt, bovenal de taal van 't hart heerschen; dan de Dichter loopt hier door natuurlyk groot gevaar van in 't dartele wellustige te vallen, en veele opstellers van soortgelyke zangen hebben zig maar al te dikwils te schandlyk daaromtrent vergreepen; 't welk de Minnezangen gemeenlyk in een ongunstig licht geplaatst heeft. Ondertusschen is 't 'er egter zo mede geleegen, dat ze, wanneer een Dichter, gedagtig dat de Zanggodinnen kuische maagden zyn, zig binnen de paalen der eerbaarheid houdt, zekerlyk haare gevalligheid hebben, voor alle de zodanigen, die niet ongevoelig zyn, voor de streelende aandoeningen eener zuivere hartlyke liefde. Uit dien hoofde zullen ook deeze Gezangen van des Dichters Jeugd den zodanigen behaagen; en zy, die ze met een zuiver hart leezen, zullen 'er het zelve niet door bederven: nademaal de Dichter, hoe verre hy ook zyne verbeeldingskragt laate gaan, en hoe sterk hy een verliefd harte deszelfs natuurlyke taal doe spreeken, gemeenlyk ten uiterste op zyne hoede zy, om iets voort te brengen, dat de ongemaakte eerbaarheid kan kwetzen. - Geen wonder; zyn Fillis was zelve van dien aart; dat onvoorzigtigheid hier omtrent hem haare ongenade op den hals gehaald zou hebben. Men oordeele over dit character van Fillis, uit de beschryving, die 'er de Dichter van geeft, welke te gelyk tot eene proeve zyner dichtwyze in deezen kan dienen.