Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTegengift tegen de losbandigheit en veelwijverij, of beoordeeling der Thelyphthora van M. Madan, overgenomen uit het Engelsch van het Monthly Review. Te Leyden, by L. Herdingh, 1782. Behalven het Voorbericht, 142 bladz. in gr. octavo.Toen wy onlangs bericht gaven van de Thelyphthora van MadanGa naar voetnoot(*), oordeelden wy 't genoegzaem 's Mans gevoelen te melden, en in 't algemeen aen te duiden, dat het ver van gegrond bewezen zy; wyzende tevens den Lezer verder tot de oorspronglyke instelling van 't Huwelyk, Gen. II.24. Het kwam ons voor dat het Geschrift | |
[pagina 529]
| |
geen meer opmerking verdiende; en 't heeft ons al vroeger verwonderd, dat de Schryvers van the Monthly Review het ene opzetlyke wederlegging waerdig oordeelden; alleenlyk hebben wy zulks nog toegeschreeven aen den aert en de gesteldheid der Engelsche Natie, by welke het veelligt noodig was, 'er zich dus breedvoerig tegen te stellen; 't welk, naer ons inzien, by de Nederlandsche Natie indiervoege geen plaets heeft. Men doet zommigen Schryveren waerlyk te veel eer aen, als men hen in 't breede wederlegt; en derzelver wederlegging doet velen dikwils denken, dat het Stuk grootlyks opmerking verdient, 't welk dan de lezing bevordert; daer 't ligtlyk wel dra vergeten geweest zou zyn, indien men 't door gene wederlegging verlevendigd had: 't welk ook, zo wy vertrouwen, het lot van dit Geschrift, naer verdienste, in Nederland geweest zou zyn. - Wat hiervan zy, anderen hebben 'er anders over gedacht; en zulks heeft gelegenheid gegeven, tot het gemeenmaken van dit Tegengift; 't welk met oordeel ten bondigste opgesteld is, en de lezing verdient van hun, die het werk van Madan nog zo veel overwegings waerdig oordeelen. - De oorspronglyke instelling van 't Huwelyk, Gen. II.24 is, zo als wy voorheen te kennen gaven, op zichzelven in dit geval voldoende; en de Heer Madan draeit zich te vergeefsch in ongemeen gedrongen bochten, om zich uit die engte te redden, gelyk de Schryvers van the Monthly Review ook zeer wel opmerken. Het geen ze deswegens bybrengen kan ter bevestiginge van ons voorgezegde dienen; waerom wy hunne aenmerking daeromtrent hier nog zullen plaetzen. ‘De aenmerkelijke woorden, zeggen zij, welke het oogmerk en de bepalingen der oirspronglijke Instelling van het Huwelijk zoo volledig uitdrukken, zoo als die door God zelven gegeven werd aen onze eerste Ouders (Gen. II.24.); en tot derzelver oirspronglijke en onvervalschte meening herbracht door Jesus Christus (Matth. XIX.4, 5, 8.); baren onzen ijverigen Voorstander der Veelwijverij geene kleene moeite. Hij past dezelve, te gelijk met eenen anderen aenmerklijken tekst uit (Mal. II.14, 15) enkel toe op de Leer der Echtscheidinge, en bestrijdt zeer ernsthaftig, maer met geringe bewijsredenen, de gevoelens dier Uitleggers, welke uit dezelve een verbod der Veelwijverij willen afleiden. In dezen vervalt hij tot de laegste draeierijen, en zoekt de goedheit zijner zake te staven, door een loopje, 't welk zelfs de Zael van Westmunster onteeren | |
[pagina 530]
| |
zou; toonende ondertusschen door zulke konstgreepen, waertoe hij gedrongen wordt, om de letter van den Tekst te ontwijken, duidelijk, hoe wel hij de kracht der tegenwerpinge gevoelt, welke in denzelven ligt opgeslooten. In Genesis wordt gezegd: en zij zullen tot één Vleesch zyn. Onze Zaligmaker, deze uitdrukking aenhalende, is nog duidelijker, in dezelve te bepalen tot het Huwelijk van éénen Man en ééne Vrouw; zeggende: die twee zullen tot één Vleesch zijn. Wat nu zegt Mr. M. op deze beslisschende en stellige verklaring? - beslissende? - dit ontkent hij, - en dan neemt hij zijn toevlucht tot deze elendige muggezifterij. - “Daer wordt niet gezegd; die twee alleen, of niemand buiten de twee, zullen één Vleesch zijn. Daer zijn (zegt onze scherpzinnige twistredenaer) zulke woorden, als twee alleen, nergens in de wet van 't Huwelik.” Dus dan is, naer de onderstelling van onzen Schrijver, het getal niet bepaeld, of ergens eenigermate beperkt. Een Man mag zoo veele Vrouwen trouwen als hem behaegt, en door het Huwlijk wordt hij één Vleesch met elk van deze! Volgens deze uitlegging van Mr. M. gaet al de kracht van des Heilands redeneering ten eenenmale verlooren. Zijne woorden zijn deze: Hebt gij niet gelezen, die van den beginne (den mensche) gemaekt heeft, dat hij ze gemaekt heeft Man en Vrouw; en gezegd heeft: daerom zal de mensch Vader en Moeder verlaten, en zal zijne Vrouwe (niet zijne Vrouwen) aenhangen, en die twee zullen tot één Vleesch zijn. Het is waer, dat deze redeneering rechtstreeks was ingericht, tegen de onbehoorlijke Echtscheidingen; maer zij past gelijklijk op het tegenwoordig onderwerp, en vonnist even sterk, tegen het huwen van twee Vrouwen, door éénen Man, als tegen het wegzenden van ééne. Immers wij doen deze eenvouwige Vraeg: - hoe konnen de twee één Vleesch zijn, wanneer één der partijen de vrijheit heeft, om zich te verdeelen en onderdeelen onder veele? hoe kan de Man eenigzins gepast gezegd worden, zijn Vrouw aen te hangen, wanneer hij meer dan één heeft, die deelen in zijne genegenheid en verpligting als echtgenoot?’ By gelegenheid van de hier boven mede aengehaelde spreekwyze van zyn Vrouw aen te hangen, kunnen we niet wel nalaten hier nog gewag te maken van de bepaelde uitlegging, welke Mr. Madan aen dezelve geeft, en te melden, 't geen de Reviewers daerop aenmerken. - Mr. | |
[pagina 531]
| |
Madan naemlyk beweert, en wel met een gansch vertoon van geleerdheid, dat die uitdrukking op niets anders slaet, dan alleen op de Vleeschlyke bekentenis; waertegen hier met regt het volgende ingebragt word. ‘In al deze vertooning en omslag van Bijbelsche Geleerdheid is naeuwlijks een grein bondigheit. Zoo de Hebreeuwsche als Grieksche Spreekwijzen, [in onze Nederduitsche overzetting vertaeld door iemand aen te hangen, of aen te kleven,] betekenen eenvouwig en letterlijk verknochtheit, aenhanging, en worden duidelijk in de gewijde schriften gebezigd, om het geheele oogmerk der Huwlykstrouw en pligt uit te drukken; schoon deze schrijver dezelve wil bepalen tot het grovere deel daar van. Indien onze geleerde Lezers gelieven het oog te slaen op Deut. IV.4. en Jos. XXIII.8. (en wij zouden, ware het nodig, veele andere plaetsen van denzelfden inhoud konnen bijbrengen,)Ga naar voetnoot(*) daer zullen zij in den Grondtekst het zelfde woord, en wat meer is, het zelfde voorzetsel ב, waer in Mr. M. zoo bijzondere kracht stelt, gebruikt vinden, om de getrouwheit en aenkleving aen den Heere uit te drukken. - ﬦיקבדה הוהיב wordt door montanus, (in wiens letterlyke naeuwkeurigheit in overzetting Mr. M. zo veel vertrouwen stelt,) vertaeld door adhaerentes in Domine, zo veel als in den Heere klevende, dat is, hem aenhangende, hem aenklevende. Zijn Grieksch zal hem even min te stade komen, als zijn Hebreeuwsch, gelijk onze Lezers konnen ontdekken, door het oog te slaen op Hand. V.36. waer het zelfde woord, 't welk onze Schrijver zoo wil verklaren, als paste dit eeniglijk op het Huwlijksbedrijf, in deszelfs algemeene en meer gemeenzame betekenis voorkomt, en eenvouwig aenhanging betekent. ω (namelyk Theudas, den Joodschen verleider) ΠΡΟΣΚΟΛΛΗΘΗ αϱιθμος ανδϱων, is zeer juist in onze (Engelsche) overzetting vertaeld: to whom a number of men joined themselves: [dien een getal - van - mannen aenhing.] |
|