Vers 17. Maar zyn wy Israeliten Kinderen, dan zyn wy ook Erfgenaamen; maar nu zyn wy inderdaad Kinderen van Godt, derhalven moeten wy ook, als zoodanigen, der goederen en rykdommen van Godt deelachtig, ja, zoo wel als de Heer christus, tot eene uitneemende heerlykheid verheven worden; zoo wy anders, gelyk hy, ons lyden geduldig verdragen, ten einde wy eens, gelyk hy, in eenen heerlyken en zaligen toestand moogen overgebracht worden.
Vers 18. Maar wat deeze lydens van den tegenwoordigen tyd zelve betreft, ik ben volkomen verzekerd, dat, hoe groot en van veelerleien aart dezelven ook zyn moogen, zy desniettegenstaande nog lange niet als een genoegzaame prys voor de onwaardeerbaare gelukzaligheid kunnen worden aangezien, tot welke wy eens in het Ryk van den Heere jesus, als den verscheenen messias, geraaken zullen.
Vers 19. En dat dergelyk eene gelukzaligheid werklyk nog in de toekomst te wachten is, besluiten wy met recht uit het algemeen verlangen na dezelve, voor zo verre de overige Volken, niet minder dan de Israëliten, in zich eene begeerte na eenen beteren en gelukkigeren toestand ontwaar worden.
Vers 20. Want zy voelen maar al te duidelyk, hoe zeer het geluk van hun tegenwoordig leeven aan de verdrietige afwisselingen der onbestendigheid onderworpen is. En de grond van deeze beklaagenswaardige ydelheid, onder welke zy zuchten, is niet, zoo als gy misschien zoudt denken, in zekere, door hen zelve gemaakte inrichting van zichzelve te vinden; maar eenig en alleen in de wille van hem, die hen even daarom aan dergelyke wederwaardigheden onderworpen heeft, om door dat middel in hun de hoop op eenen beteren en gelukkigeren toestand op te wekken.
Vers 21. Want wy moeten weeten, dat ook zelfs de overige Volken, die verder in geene gemeenschap met de Jooden staan, uit hunnen tegenwoordigen elendigen toestand zullen verlost, en dier uitmuntende gelukzaligheid deelachtig worden, die den Israëliters, als ongemeen groot, in het Ryk van den messias is toegezegd.
Vers 22. En ik moet u hier, als eene vaste en zekere waarheid, doen opmerken, dat de Heidenen, zoo wel als gy zelve, tot op dit uur, na eenen dergelyken beteren toestand zuchten, en een smachtend verlangen hebben.
Vers 23. En het is niet alleen met deezen zoo ge-