Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTaal- Dicht- en Letterkundig Kabinet door ***. Tweede Deel. Te Amsterdam, by C. en L. Groenewoud 1782. In groot octavo 386 bladz.Naar de inrigting van dit KabinetGa naar voetnoot(*) verleent ons dit Deel weder eene aanmerkelyke verscheidenheid van Stukjes, die het Taal- Dicht- en Letterkundige betreffen; waarvan de Leezers, zo ter aangenaame uitspanninge, als ter weezenlyke be- | |
[pagina 510]
| |
oefeninge, gebruik kunnen maaken. - Men ontmoet hier eene Proeve over den Omgang of Verkeering met menschen; eene ontleeding van dichterlyke schoonheden in eenige Psalmen; het slot der Verhandelinge over het Heldendicht; een onderzoek na den oorsprong der Romans in Europa; eene leevensschetse van den beroemden Hoogduitschen Dichter Lessing; Proeve van dichtkundige aanmerkingen, en het vervolg der Proeve eener aanleidinge tot de Nederduitsche Taal; mitsgaders zedelyke bedenkingen over den algemeenen haat onder de menschen; over het betragten der Deugd altoos noodzaaklyk; en eene schets eeniger vereischten in een goeden Tooneelspeeler. Hier by komen nog twee vernuftig speelende Stukjes, onder den tytel van het verlooren schaap, en den Engelschen Held. Laatstlyk behelst dit Deel ook nog een aantal van grooter en kleiner dichtstukjes over verscheiden soorten van onderwerpen; waaruit wy het volgende, dat tot een opschrift heeft, de Wellustige, in deezen zullen overneemen: de berouwhebbende Wellustige word 'er dus spreekende ingevoerd.
Vervloekte Wellust! vol van vuile afgryz'lykheden!
Die in myn edle ziel uw' zetel hadt gehegt,
En my deedt wyken van het effen spoor der reden,
Waarvan 't gebruik my dus werdt door de deugd ontzegd.
Uw snoode onkuischheid kon myn dartle ziel bekooren,
Uw drift bestuurde my en stak myn hart in brand:
Ik leende aan uwe taal te veel myn luistrende ooren,
En gy, gy wekte een pest in 't jeugdig ingewand.
Maar 'k zie met ziddring thans myn buitenspoorigheden,
Die 'k aan uw smettend beeld en outer heb gewyd.
Ik yz' thans, als ik denk hoe schandlyk 'k heb beleden
Een' dienst, die tegen recht en Gods geboden stryd.
Helaas! wat heb ik niet myn ziel met gruwelstukken,
Die 't taai geduld van God zo tergden, snood besmet;
Waarvan my 't zwaar gewigt eerlang op 't hart komt drukken,
Ten straf van uwen dienst, en 't schenden van Gods wet.
Hoe dikwils heb ik door uw drift myzelv' vergeten
Als 't oordeel wankelde, en de reden op de vlucht,
Ja zelf vereeld was voor de wroeging van 't geweten,
En 'k voor 't verdiende kwaad, hoe na, niet was bedugt.
Ik eerde, toen ik aan uw keetnen lag gebonden,
| |
[pagina 511]
| |
Niet eens den waaren God, wiens eer en heerlykheid
Ik, door uw snooden dienst, zo trouwloos heb geschonden:
Het geen myn klaagend hart, helaas! te laat beschreit.
Ik ken nu eindlyk alle uw' wulpsche aanloklykheden,
Wat zou 't geweest zyn, zo de groote Alweezenaar
Myn tedre ziel hadt van het lichaam afgesneden?
Kondt gy my redden uit dit doodlyk gevaar?
Helaas! wat zou het zyn? zo hy my wilde ontbieden
Voor zynen Rechterstoel? myn God! waar zou ik heen?
Waar zou myn schuilplaats zyn? of zou ik tot u vlieden,
Die altyd hebt getragt naar myn verderf? o neen!
Wech dan, vervloekt gedrocht! voor eeuwig aan de banden
Van strafbre dronkenschap, door zwarte nyd verzeld;
Verstout u nimmer van my ooit weer aan te randen,
Al was 't ook dat gy my veel grooter vreugd voorspeldd'.
Ik werp my neder voor den hoogen Hemelkoning,
Den waaren Oppergod; misschien verhoort hy my:
Ja mooglyk spreekt hy, door een groote gunstbetooning,
My, schoon 'k onwaardig ben, wel van myn gruwlen vry.
Tot een staaltje van eene andere natuur diene nog een Puntdichtje, 't welk bewyst, dat onbekend zomtyds nut is.
Wargaaren, reeds in twist en tweedracht uitgeleerd,
Werd in een zekere Stad als Proponent geweerd;
Maar eindlyk op een Dorp als Predikant gebeden.
Verbaast, en mooglyk wel door vreugde eens aangedaan;
Deed hy dit schoon beroep aan vriend Phileet verstaan;
En sprak by 't einde zyner reden:
‘'k Kan u betuigen, vriend, by de eer van Proponent,
Dat my in 't gantsche Dorp geen sterveling en kent:
En echter roept men my.’ - ‘Zie daar de knoop ontbonden,’
Hervat Phileet, ter regter tyd:
‘'t Is zeker dat gy daar voor elk onkenbaar zyt:
Want anders hadt gy nooit een Predikplaats gevonden.’
|
|