Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize naar Noorwegen, nevens Aanmerkingen uit de Natuurlyke Historie en OEconomie, door J.C. Fabricius, Hoogleeraar te Kiel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, by J.v. Selm, 1781. Behalven de Voorreden 320 bladz. in gr. octavo.Gemerkt Noorwegen bykans nimmer dan uit nood doorreisd wordt, zo heeft men, buiten de berigten nopens de Zee- | |
[pagina 273]
| |
plaatzen, op welken men door de Scheepsvaart handel dryft, weinige of geene dan oppervlakkige kundigheden van de inwendige gesteldheid van dit Gewest. Zulks maakt natuurlyk de beschryving eener opzetlyke reize door die Landstreeke aangenaam, inzonderheid voor de Liefhebbers der Natuurlyke Historie; bovenal wanneer dezelve gedaan is, door iemand wiens kunde en oplettendheid ten deezen opzigte recht werkzaam geweest is; gelyk dit plaats gehad heeft in den Hoogleeraar Fabricius, wiens Reize naar Noorwegen wy thans onder handen hebben. - Zyn Ed. heeft naamlyk deeze reis ondernomen, met dat bepaalde doelwit, om zigzelven een duidelyker begrip te maaken van de voortbrengzelen, den neringstand, de schikkingen en gesteldheid van Noorwegen; en 't verslag, dat hy 'er ons van geeft, toont, dat die kundige Reiziger zig geene moeite ontzien heeft, van alles ten naauwkeurigste na te spooren; 't welk ons verscheiden byzonderheden deswegens verleent, die alvoorens geheel onbekend, of min zeker bekend waren. Wanneer men hier by voegt, dat de eenvoudige onopgesmuktheid van zyn verhaal ons ten waarborge strekt van de opregtheid zyner betuiginge, dat hy de waarheid in 't oog heeft zoeken te houden, en daarom niet ligt iets aangehaald heeft, dat hy niet zelf gezien, niet zelf waargenomen hebbe; zo bezeft men gereedlyk dat dit Geschrift zig zeer sterk aanpryst, voor hun, die zig op het vermeerderen of bevestigen van kundigheden van die natuur toeleggen. Vooraf geeft ons de Hoogleeraar eene beknopte, doch genoegzaam volledige beschryving van Noorwegen, ten aanzien van deszelfs ligging, verdeeling, lugtstreek, vloeden, en byzonder van deszelfs voortbrengzels. Naar dit berigt is de akkerbouw hier van weinig belang, maar de veeteelt, in evenredigheid van den landbouw, zeer sterk: op den tuinbouw legt men zig, buiten tot vermaak der ryken, niet toe; dat ook te minder noodzaaklyk is, nadien het land zelve eene voldoende hoeveelheid van moeskruiden verleent, waar van 'er nog veelen verwaarloosd worden. Verder is het hout één der gewigtigste handeltakken, 't welk de inwoonders moet noopen, om het verdere verval hunner boschadien, die reeds merkelyk verminderd zyn, te verhoeden; waaromtrent hun de Hoogleeraar eenige bedenkingen aan de hand geeft. By deezen komt de vischvangst, als de voornaamste tak van nering der Noordsche kusten; en voorts zyn de bergwerken hier insgelyks van groot gewigt. Wat wyders neringen en hanteringen, manufacturen en fabrieken betreft, hieromtrent is 't in Noorwegen sober gesteld, dat door den buitenlandschen handel te gemoet gekomen wordt. Uit dien hoofde bestaat de uitvoer in de voortbrengzelen der bosschen, visscheryen en bergwerken; en de invoer in koorn en manufacturen. Aan dit alles hecht de Au- | |
[pagina 274]
| |
theur, ten laatste, een vry gunstig berigt van den aart, de zeden en de gesteldheid der Natie; merkende ten slot nog aan, dat zelfs de staat der Weetenschappen hier beter is, dan men in een land verwagten zou, waar het zo algemeen aan hulpmiddelen ontbreekt. Op deeze algemeene beschryving van Noorwegen, volgt dan het reisverhaal van den Hoogleeraar, die uit Koppenhage naar Helsingoer of Elseneur trok; van daar op Helsingburg de Sund overstak, en verder zyne reis, door het Zweedsche, voortzette tot aan de Swinesund; welke hier de grensscheiding tusschen Noorwegen en Zweeden maakt; die de Hoogleeraar overvoer, om voorts naar Friderichshal te gaan; van waar hy Noorwegen doortrok tot aan Drontheim. Tot hier gekomen zynde, belette hem het regenagtig en stormagtig herfstweer zyne reis verder naar de Noordlyker gewesten uit te breiden; weshalve hy besloote, om langs de Zeekust weder te keeren; het welk hy voltrok tot aan Bergen, alwaar hy zig inscheepte op Koppenhage. Zyn Ed. geeft van alle de plaatzen, door welken zyn reistogt hem leidde, zo in Zweeden als in Noorwegen, die maar eenige opmerking verdienen, een juist verslag, met oordeelkundige aanmerkingen, over derzelver gesteldheid en handel; mitsgaders de wyze op welke zig de inwooners geneeren; het welk dan vergezeld gaat van een onderscheiden berigt vooral van veelerleie soorten van visscheryen en bergwerken, als mede van veele oplettende waarneemingen betreffende het Ryk der Dieren en dat der Planten, waartoe hem deeze Gewesten, ten nutte der Natuurlyke Historie, veelzins aanleiding geeven. - Eene in dien smaak uitgevoerde Reisbeschryving levert een aantal van byzonderheden, zo ten aanzien van Zweeden als van Noorwegen; dan, om dit artykel niet te lang te maaken, en den Leezer iets merkwaardigs mede te deelen, dat Noorwegen bepaaldlyk betreft, zullen wy ons terstond diep in 't Land begeeven, en 't een en 't ander voordraagen, van 't geen de Autheur in zyn berigt van Röraas aangevoerd heeft. Naby de grensscheiding; tusschen Aggerhus en het stift Drontheim, daar het noordlyk gedeelte van Noorwegen, of het zogenoemde Nordenfels begint, is Röraas gelegen, zynde na Kongsberg de aanzienlykste onder de Noordsche bergsteden. ‘De Stad, zegt de Hoogleeraar, ligt in eene matige vlakte, die overal met aanzienlijke ten deele met sneeuw bedekte bergen omringd is. Aan de eene zijde, doch op eenen kleinen afstand van de stad, stroomt de Glommen, aan de andere zijde de Hittem, die hier in den Glommen valt. De stad is tamelijk groot, de huizen zijn allen van hout, meest klein en met daken van zooden. De kerk is klein, insgelijks geheel van hout, en 't getal der inwoners word op 3000 zielen geschat. - Bij Röraas is het hoogste gewest in gansch Noorwegen, wijl in | |
[pagina 275]
| |
de hier zijnde bergen het grootste gedeelte der Noordsche vloeden ontspringt, die zig naar alle zijden uitbreiden. Hier ontspringt namelijk de Glommen, die zuidwaard door Ostherthal loopt, en by Friederichsstad in de Zee valt; de L'jusna, die oostwaard door Zweeden loopt; de Nea, die noordwaard loopt, en bij Drontheim in de zee stort, en eindelijk de Gulla, die westwaard stroomt, en eenige mijlen van Drontheim in de zee valt. Ter oorzaake deezer ligginge is het klimaat ongemeen bar, koud, onaangenaam en gansch ongeschikt tot den akkerbouw; 't welk de bewoonders van dit Gewest, gelyk de Hoogleeraar breeder aanduidt, aan eene ongevallige, lastige en bekrompen leevenswyze onderwerpt. Zulks heeft bovenal ten gevolge, dat zy, daar het hun aan koorn ontbreekt, het koorn van Drontheim moeten bekomen; waardoor het zelve altoos op een hoogen prys is, uit hoofde van het moeilyk en kostbaar transport. Indien hier nog by komt, dat het koorn in andere landen een hoogen prys heeft, of dat deszelfs transport naar Drontheim, door tegenwind of anderszins, verhinderd wordt, dan ontstaat 'er wel eens eene duurte, ja zomtyds een geheel gebrek aan koorn en hongersnood. ‘Dan weten zij, vervolgt onze Reiziger, geen ander middel dan toevlugt te nemen tot hun ellendig bastbrood, het welk wel goed is om de maag te vullen, doch slegt voedzel geeft, en tevens, wegens zijne zamentrekkende kragt, de melkvaten verstopt, de gezondheid krenkt, en het leeven van veele menschen verkort. Zelfs in een goed jaar plegen zij, meer naar de Zweedsche grenzen, waar het koorn nog schaarsser is, altijd bast onder hun koorn te doen; doch slegts in eene geringe hoeveelheid, waardoor dit brood dan ook minder nadelig word. Dit bastmeel maken zij alleen van jonge pijnboomen, die zij in den zomer afschellen, vervolgens de buitenste harde deelen afschrapen, zo dat hun alleen de binnenste dunne ter dikte van den rug van een mes overblijft. Deze is eenigzins zoetagtig, doch tevens zamentrekkend, en word naderhand opgehangen, gedroogd en gemalen. Dezelve bevat ondertusschen weinig voedzeldeelen, maar vermindert den eetlust, en verzwakt daardoor het lichaam, wijl het niet behoorlijk gevoed wordt. Het is indedaad ook ongelukkig, dat de inwoners op dit middel gevallen zijn, om in den duuren tijd hun leven te onderhouden, daar zij zo veele andere en voorzeker betere kruiden tot dat einde konden gebruiken. Hier onder behoren de verscheiden lichenes, als inzonderheid islandicus, rangiferinus, en mogelijk meer anderen, van dewelken zij, zelfs in den winter, geheele voeders op hunne rotzen kunnen inzamelen, en die een goed en sterk voedzel geven. De IJslanders eten dezelven dagelijks. Zij koken ze eerst een weinig op in water, om aan dezelve de geringe bitterheid te benemen, en keken ze dan tot schelei in water of melk. Het was te wenschen, dat men ze hier ook | |
[pagina 276]
| |
tot voedzel voor de arme lieden kon invoerenGa naar voetnoot(*). De belanghebbers der Röraasche mijnen hebben alles aangewend, om het gebrek aan koorn ten aanzien van hunne arbeiders voor te komen. Zij hebben ten dien einde koornmagazijnen aangelegd, uit dewelken zij van koorn voorzien kunnen worden. Dit is voor de arbeiders eene goede zaak; wijl de belanghebbers het koorn ook in kleine partijen laten verkopen, voor denzelfden prijs dien het hun kost, en het aan elk vrij staat, om geld of koorn voor zijnen arbeid te vorderen.’ - Wyders komt hun, gelyk de Autheur wat laager meldt, nog te stade, dat de meiren rondom Röraas vischryk zyn, aan zalm, forellen, baars, thymvisch en meer andere visschen. De Hoogleeraar geeft verder een verslag van de koper bergwerken in die landstreek, met nevensgaande waarneemingen over de aldaar door hem opgespeurde gewassen. Men kan, volgens zyn berigt, uit de wortelen der pynboomen, die men onder de aarde op de rotzen vindt, afneemen, dat ze, eertyds, met pynboomen bezet geweest zyn, schoon die rotzen thans genoegzaam van bosschen ontbloot zyn. Hy schryft zulks grootlyks toe aan een verwoestenden inval der Zweeden, voor honderd jaaren, die de inwoonders vervolgens noodzaakte, om het hout, zo voor hunne wooningen als bergwerken, te sterk te vellen; welk onheil de natuur op deeze koude en naakte rotzen, in dit bar klimaat, tot nog niet heeft kunnen te boven komen. ‘De Zweeden naamlijk vallen, zegt de Hoogleeraar vervolgens, gaern in dezen oord in, wijl zij hier niet alleen eene menigte koper vinden, maar ook verzekerd zijn, koornmagazijnen aan te treffen, die hun, in een land als Noorwegen, zo ten hoogste noodzaaklijk zijn. Doch tegenwoordig zijn tot verdediging der grenzen niet alleen alle bergwerkers gewapend en in de wapenen geoefend, maar in deze nabuurschap liggen ook de zogenoemde skieloopers, welken des zomers te voet, doch des winters op de skien of lange schaatzen | |
[pagina 277]
| |
dienen. Deze skien zijn 3 of 4 ellen lang; doch bij de soldaaten is die van de linker voet wat korter, om zig des te vaardiger te kunnen wenden. Zij zijn enkel van pijnboomenhout gemaakt, en van onder met rendierenvellen voorzien, zo, dat de hairen, bij het bergaflopen plat liggen, doch bij het opklimmen integendeel in tegengestelde rigting staan, en dus, tegen het afglijden, eene zekerheid geven. De vaardigheid, met welke zij over de sneeuwbergen op en aflopen is ongelooflijk. Tegen den berg op gaat het zekerlijk langzamer; doch zij weten dan evenwel ook vrij spoedig voort te komen. Zij dienen als ligte troepen in de gebergten en op de sneeuw. ‘Eigenlijke Lappen, of, gelijk men ze hier noemt, Finnen, houden zig hier en daar in de gebergten op, en verscheiden van hunne familien behoren tot de gemeente van deze plaats, en laten hier hunne kinderen dopen en in den Godsdienst onderwijzen. Zij leiden een herdersleven, wonen in hutten, zelfs in de felste koude, en trekken met hunne kudden van de eene plaats naar de andere, naar dat zij weide voor dezelven vinden. Hunne kudden bestaan in rendieren, die van het mos der rotzen en boomen leven. Deze dieren maken hunnen ganschen rijkdom uit, en zij leven 'er volkomen van. Daarbij zijn zij een vrij volk, betalen, ten minsten bij ons, geen belastingen; zij handelen hunne vrouwen als dienstmaagden, zijn trots en verwaand, en verbeelden zig verre boven de andere landlieden te zijn. Hunne levenswijze schijnt voor het overige ten uitersten armoedig en ellendig te wezen: ondertusschen beminnen zij zeer hunne levenswijze, en zelfs de kinderen, die bij de andere inwoners opgevoed worden, verlaten ze schier allen, als zij groot worden, en voegen zich weer bij hunne broeders in de gebergten. De Zweedsche grenzen zijn niet verre van Röraas, en de inwoners drijven eenigen handel met de naburige Zweeden. Zij halen hier, voornaamlijk des winters, de waaren, welken in Zweeden deels verboden, deels met tol bezwaard zijn, als koffij, brandewijn en dergelijken, en brengen daartegen gewerkt koper, ijzer, pelswerk, bevergeil en meer andere produkten.’ |
|