Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTaal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, door ****. Eerste Deel. Te Amsteldam by C. Groenewoud 1781. In groot octavo. 372 bladz.Uit de twee laatere Stukjes, waarmede dit eerste Deel volledig gemaakt wordt, kan men afneemen, dat de verdere voortzetting van dit Maandwerk zeer wel beantwoordt aan het verslag, dat we onlangs van deszelfs inrigting gegeeven hebbenGa naar voetnoot(*); waardoor het dienen kan, om veelen eene vermaaklyke en tevens leerzaame uitspanning te verleenen. - Beide deeze Stukjes behelzen etlyke Gedichten van onderscheiden aart, benevens twee geestige vertellingen, en, behalven deeze verlustigende Papieren, eenige Verhandelingen, die eene gezetter aandagt vorderen. In de eerste plaatze ontmoeten we eene Voorleezing van den Heer Priestley over het vergenoegen der Inbeeldingskragt en de Regelen van den goeden Smaak; die, buiten de opheldering van dit onderwerp in 't algemeen, verscheiden overweegingen aan de hand geeft, waarvan inzonderheid de Dichters een leerryk gebruik kunnen maaken. Hieraan volgt eene Proeve eener Aanleiding tot de Nederduitsche Taalkunde, opgesteld door wylen den taallievenden Heer j.ch. schutz; waar van in deezen het eerste gedeelte het licht ziet, en het overige vervolgens medegedeeld zal worden; welker afgifte, ter zaake van 's Mans opmerkzaamen aart, haare nuttigheid kan hebben. - Wyders levert ons deeze Verzameling de Gedachten van den Heer Niemeijer over de Godsdienst, Dichtkunst, en Muziek's Vereeniging, waarmede men, by wyze van aantekening, verknogt heeft, de redenkaveling van den Heer Klopstock over de Heilige Dichtkunst. Het geen hier desaangaande te berde gebragt wordt dient alleszins, om den overdenkenden Leezer het voortreflyke deezer vereeniginge te doen opmerken; en verleent, zo den Dichter als den Componist, oordeelkundige regels, welker in agtneeming grootlyks ter verbeteringe van het Godsdienstige Muzyk kan strekken. De groo- | |
[pagina 226]
| |
te hoofdonderwerpen, welken in dit geval, voornaamlyk met betrekking tot de Duitsche Kerkmuzyk, byzonder in aanmerking komen, zyn deeze drie, het Lied, de Cantaten en het Tooneelspel; of, zo men liever wil, het Godsdienstig Zangspel; omtrent ieder van welken de Heer Niemeijer verscheiden bedenkingen voordraagt, die den zodanigen, welken zig op het zamenstellen van Dicht- en Zangstukken van die natuur toeleggen, te stade kunnen komen. - Wat wel inzonderheid de laatste soort, of het Godsdienstig Zangspel, betreft; vermits de Heer Niemeijer zelf hiervan de proeve genomen heeft, in een Stukje getyteld, Abraham op Moria, waarover ook deeze en geene zyner aanmerkingen loopen, zo heeft de Heer Brender a Brandis zyne vrye navolging van dit Godsdienstig Zangspel, niet oneigen, by deeze Verzameling gevoegd. Men kan uit deeze navolging, waar in de Nederduitsche Dichter gelukkig geslaagd is, een geregeld denkbeeld van die soort van Dicht- en Zangstukken vormen; en 'er uit opmaaken, dat een stuk van die natuur, met een daartoe geschikt Muzyk, op eene by uitstek treffende wyze, uitgevoerd kan worden. Ten laatste hebben we, met opzigt tot deeze Verzameling, nog gewag te maaken van eene daaringevoegde Verhandeling over het Heldendicht, welker leezenswaardige inhoud wy wat nader zullen ontvouwen. Volgens des Schryvers bepaaling is een Heldendicht zulk een Dichtstuk, dat één éénige groote en geheele daad van een voornaam Persoon, in deftige vaarzen, ter verwonderinge voorstelt. Overeenkomstig met de gevorderde daad van een voornaam Persoon, noemt men 't in onze taal eigenaartig een Heldendicht; beter dan in 't Grieksch Epopôc, van waar ook de Franschen en Hoogduitschen hunne benaaming van dit Dichtstuk ontleend hebben. - Deeze voornaame Persoon moet een daad bedryven; dat is, met andere woorden, gezegd, de stoffe van het Heldendicht moet zyn, ‘eene onderneeming, die met oogmerk en verkiezing geschiedt.’ - Die daad moet ééne éénige daad weezen: het Heldendicht moet slegts ééne hoofdhandeling bevatten, ‘die, onafhangelyk van anderen, op en door zichzelve bestaat.’ - Ze moet wyders groot weezen, ‘van dien aart, dat ze geschikt zy, om den Lezer van het Dichtstuk belang in den Held te doen neemen:’ 't welk, als een voornaam vereischte van 't Heldendicht, eene onderscheidenlyker melding vordert. De grootheid der daad kan, gelyk onze Schryver aanmerkt, afhangen van de gesteldheid der stoffe zelve; wanneer het onderwerp hartroerend en treffend is: of anders van de gevaaren, die een Dichter, door middel van byverdichtzels, aan zynen Held verbindt. Het eerste raakt de hoofdhandeling zelve, en 't laatste de bykomende moeilykheden van den Held. Aangaande het eerste, (blyvende het laatste uitgesteld, tot de beschou- | |
[pagina 227]
| |
wing der Episoden,) tekent de Opsteller deezer Verhandelinge aan, dat men het belang, of de reden van deelneeming, in drie soorten kan onderscheiden; in een algemeen, een vaderlandsch en een Godsdienstig belang; welke drie soorten van belangens men in een goed Heldendicht moet vereenigen. By de ontvouwing hiervan getoond hebbende, welke uitgestrekte kundigheden de Heldendichter behoort te bezitten, merkt hy nog wel byzonder aan, dat de hooge staat van een Held juist niet tot het weezen van het Heldendicht vereischt wordt; dat men 'er ook handelingen van mindere Persoonen, wier bedryven Heldhaftig zyn, toe verkiezen kan: blyvende dit egter vast, dat groote Persoonaadjen best voor 't Heldendicht geschikt zyn. - En tot dit deelnemende belang, wordt dan ook gevorderd, dat die ééne éénige groote daad eene geheele daad zy, dat is, ‘eene voltrokkene handeling, die geheel uitgewerkt wordt.’ Wanneer men, vervolgt de Autheur, zo verre gevorderd is, dat men belang voor zyn Held heeft verkreegen, dan doet men denzelven in moeilykheden komen, die zwaar zyn om te overwinnen, en die daar door den Leezer gaande houden; het welk dan aanleiding geeft, om voorts nog te handelen over het voorstellen der daad ter verwonderinge, ‘waardoor men zig van het wonderbaare bedient, om de daad des te meer te verheffen;’ en waar toe de Episoden of byverdichtzelen medewerken. - Onze Schryver bedient zig, ter ontvouwinge van het wonderbaare, inzonderheid van de oordeelkundige gedagten van den Heer Bitaube, nopens deszelfs oorsprong; en wraakt het gebruik van Heidensche Goden in een hedendaagsch Heldendicht, ten zy by manier van Allegorie, en dan nog, als het Heldendicht eene Christelyke daad behelst: dan dit geschiedt slegts in 't voorbygaan; zullende dit onderwerp vervolgens nader in overweeging komen. Dit dan uitstellende gaat hy over tot het verklaaren der Episoden of byverdichtzelen, die het Heldendicht verleevendigen, door den Held in verzierde zwaarigheden in te wikkelen, welken den Leezer verbaazen en nieuwsgierig doen worden, om het einde van die allen te weeten. Men heeft, zegt hy, de Episoden als tweeledig aan te merken; het eerste gedeelte noemt men de inwikkeling, en het laatste de ontknooping. Door de inwikkeling brengt men den Held in oogschynlyke zwaarigheden en gevaaren: en als deeze op het hoogste zyn, wanneer men niets dan een volkomen ramp verwagt, bedient zig de Dichter van de ontknooping; waardoor hy zynen Held op eene verrukkende wyze weet te redden. - Benevens zyne aanmerkingen over de inrigting van beide die deelen der Episode, tekent hy, wegens de ontknooping, nog byzonder aan, dat het oogmerk des Dichters hierin vooral te passe komt. ‘Wanneer hy zynen Lezer, zegt hy, wil ontroeren, treffen, en verwondering by denzelven verwekken, dan laat hy zynen Held, op den | |
[pagina 228]
| |
hoogsten trap van gevaar gekomen, het zelve overwinnen, en brengt hem over in een ryk van vreugde en vergenoegen. Maar indien het zyn oogmerk is om medelyden en angst te verwekken, dan stort hy zynen Held van deze steilte af, en doet denzelven van den Lezer beklaagen, wiens hart 'er reeds voor ingenomen is. Het is zeker, dat dit niet altoos volgens den regel, dat het goede beloond, en het kwaade gestraft word, kan gaan; maar het is tevens zeker, dat een deugdzaam en lydend Held, zo min door zyne rampen ondeugdzaam word, als een Schelm, door zyn gelukkig lot, deugdzaam mag heeten.’ Ten laatste hegt onze Schryver hier nog aan, de gedagten van den Heer Batteux over de noodzaaklykheid van het wonderbaare in het Heldendicht; waarmede hy dit gedeelte zyner Verhandelinge laat afloopen, met oogmerk om het overige vervolgens mede te deelen. |
|