| |
Brieven over den oorsprong der Wetenschappen, en de herkomst der Volkeren van Asia, door den Heer Bailly. Te Amsterdam by A.v.d. Kroe, 1781. Behalven het Voorwerk, 270 bladz. in gr. 8vo.
Dit is ons voorgekomen een Werkje te zyn, van zo veel Geleerdheid en Vernuft, van zulk eene diepdenkende Wysgeerte en Bevalligheid, van zulk een strikte redeneering en aangenaamen schryftrant, als slegts aan weinige geesten in eenige eeuwen of lauden gegeven is by malkanderen te voegen. Het onderwerp, daar het over handelt, is ten hoogste belangwekkend, en het voorstel daar in, van het begin tot het einde, aangedrongen, en op eene verwonderlyke wyze met allerhande Historische facta, Godsdienstige en Staatkundige gebruiken, en zelfs met de alleropmerkelykste Natuurverschynzelen verbonden, is ten eenemaal nieuw, en nimmer in het hoofd van eenig Schryver opgekomen: trouwens, al ware het daarin opgekomen, die Schryver zou zulk een goed Wysgeer en Sterrekundige, zou zo bedreven in de oude en latere gebruiken der Volkeren moeten geweest
| |
| |
zyn, en tevens zo veel vernuft moeten gehad hebben, als de Schryver van het bekende Werk t'Historie de l'Astronomie ancienne, en van de Brieven over den oorsprong der Wetenschappen, en de herkomst der Volkeren van Asia, om het op die wyze voor te dragen; en wy durven zeggen, uit te maaken en af te doen, zo veel een historisch stuk, waaromtrent geene regtstreeksche historische bewyzen voorhanden zyn, kan uitgemaakt en afgedaan worden.
‘Niemand, (ondertusschen) dus vangt de Vertaaler zyn Voorberigt aan, wien het denken lastig valle; niemand, die te zwak van hoofd is, om eene samenschakeling van waarschynlykheden na te gaan, daar uit bewyzen te formeeren of gevolgen te trekken; niemand, die zig niet zo wel met eene gematigde werkzaamheid zyner verstandelyke vermogens, als met de oeffening van zyn lighaam, kan verlustigen, neme dit Werkje in handen? Hoe bevallig het zelve geschreven, hoe behaaglyk de styl en wyze van Voordragt, is, en hoe veel aanloklyker deszelfs lezing daardoor wordt, het vordert egter, ik moet het erkennen, Inspanning, om 'er het bedoelde vermaak en nut uit te haalen. Maar elk, die vermaak uit zyne redelyke werkzaamheid kan trekken; elk die zig als een denkend wezen kan vervrolyken; elk vooral, die belang stelt in de historie der Wetenschappen, (de historie van den verstandelyken en zedelyken mensch,) na te gaan, en den vroegeren en tegenwoordigen staat van den Bol, waarop hy leeft, naauwkeuriger te kennen, leze en herleze het zelve met dat vermaak en nut, dat hy als dan niet missen kan daar uit te haalen.
Een overoud Volk, thans verdelgd en geheel vergeten; het Menschelyk geslagt te zien onderrigten, beschaaven, uitbreiden; Indië, China, Chaldea, Egypte, de meest verlichtste Volkeren der Oudheid, hunne Kundigheden, hunne Wetten, hunnen Godsdienst, van dat eerwaardig Volk te zien ontvangen; die zegeningen uit het thans verkleumde Noorden te zien uitspruiten, dat licht uit de tegenwoordige duisternis, als 't ware, te zien opryzen, en die Landen, daar thans niets dan woestheid heerscht, niets dan elende wordt gevoeld, daar alles eene zieltoogende Natuur vertoont, als de voormaalige opgepropte verblyfplaatsen van talryke en gelukkige Volkeren te zien: terwyl de thans zo gunstige klimaaten van Indië nog onbewoond, of, op zyn best, met eenige Horden van verschroeide Wilden beslagen waren; zie daar, onder- | |
| |
werpen, waarom zeg ik niet waarheden en ontdekkingen, want ik mag, dunkt my, dien naam geeven aan besluiten uit zo veele historische facta afgeleid, en met de geheele gesteldheid van de wereld zo blykbaar verbonden; zie daar dan onderwerpen; zie daar waarheden en ontdekkingen, die yderen Leezer, van die soort als ik bepaald heb, het lezen van dit Werkje met yver zal doen aanvangen; die yver, ik durf het hem beloven, zal zig tot den einde toe staande houden; ik durf my zelfs vleijen, dat, terwyl hy den voortreffelyken Schryver het wierook van verschuldigden lof in zyn harte toezwaait, hy in het zelve tevens eenige erkentenis zal voelen voor den Vertaaler, die hem dit stuk doet onder de oogen komen.’
Het Systema van den Heer bailly komt, kortelyk, hier op uit. De Chineezen, de Chaldeen, de Indiaanen, de Egyptenaars, wegens hunne oude wysheid, zo geroemd, zyn geenzins de uitvinders van de Kunsten en Wetenschappen geweest, noch hadden de kundigheden, daar zy een tyd lang mede geschitterd hebben, aan eigen vernuft en werkzaamheid te danken: integendeel, hun land was nog onbewoond, of slegts met de afstammelingen van eenige, voormaals verdwaalde, lieden beslagen, half of heel wild, zonder wetten, zonder beschaafdheid, zonder verstandelyke oeffening, toen een Volk, thans onbekend, uit het Noorden van Asia, waarschynlyk onder de paralel van 50 graaden woonende, zig naar de gemelde landen verspreid, dezelve beschaafd, en met zyne kundigheden verrykt heeft.
De Aardbol, namelyk, is, gelyk de Heer de buffon in zyne verwonderlyke Natuurlyke Historie, en de Heer de mairan, in zyn voortreffelyk Stuk, over het Middelpuntig Vuur, getoond hebben, voor eene reeks van eeuwen, veel heeter geweest dan zy tegenwoordig is: natuurlyker wyze heeft de aarde aan de Poolen, daar zy platagtig is, en uit welken de straalen naar het middelpunt getrokken, korter zyn dan die, welke men onder de Evennagts linie op dat middelpunt laat vallen, eerst moeten bekoelen, te meer omdat de zon hier toe medewerkte. Dus is 'er een tyd geweest, waarin zy op zekeren afstand van de linie, stel op 50 graaden, reeds bewoonbaar was, zonder op veel mindere breedte nog bewoond te kunnen worden. - Hier nu moet men de eerste Menschen, ja hier hebbe men het Paradys te zoeken. - Dit was ook juist de breedte, die best ge- | |
| |
schikt was voor Starrekundige waarnemingen, voor de werkzaamheid van 't Menschelyk verstand, voor de vordering in Wetenschappen en Kunsten. - Deze Natie wierdt, naar evenredigheid haarer middelen, van bestaan, te volkryk, en moest zig verder uitbreiden en Volkplantingen afzenden, en deze Volkplantingen moesten, naarmaate de bekoeling der aarde, na een reeks van eeuwen, allengs meer toenam, steeds meer naar de Evennagts lyn afzakken, en hebben daar hunnen Godsdienst, hunne Gebruiken, hunne Kunsten en Weetenschappen ingevoerd, welke de nakomelingen der geslagten gedeeltelyk behouden, gedeeltelyk weder verloren, in 't algemeen veel verbasterd hebben.
Dit Systema strookt met alle de historische oudheden, voor zo verre wy die kunnen nagaan, met alle de gebruiken der verschillende Volkeren; met hunne Godsdienstige denkbeelden; met hunne begrippen en handelwyze in het burgerlyke; met de overeenkomsten den der oude Volkeren in de Wetenschappen, en in de Instellingen die daar toe betrekkelyk zyn, en boven dat alles, met de Natuur, zo men haar met wysgerige oogen beschouwt.
Men begrypt wel, dat het in een Werk van dezen aart onmogelyk is de onderscheidene bewyzen, in alle byzonderheden, voor te stellen. En deze bewyzen te bekorten, is dezelve hunne wezenlyke kragt te benemen. - Zie hier eene korte optelling van de overeenkomst in de denkbeelden en gebruiken, onder de verst af zynde Natiën in het Godsdienstige en Burgerlyke, in de praktikaale waarheden en dwaalingen; waar uit de bewyzen gehaald worden.
‘Het gebruik der Offerplengingen;’ zegt onze Schryver, op het einde van den Derden Brief: ‘de Feesten van het uitstorten van water;’ (al het welke, gelyk ook het volgende hy te voren nauwkeurig tot zyn oogmerk ontwikkeld hadt,) ‘de Schildery van de eerste onschuld der Wereld, en van de gouden Eeuw; de herinnering van den algemeenen Vloed; de schrik, dien dezelve over de wereld verspreid heeft; de gewaande berekening der Tydbestekken, die dezen verschriklyken ramp kunnen vernieuwen, de Eeredienst op de Bergen, de overlevering der Reuzen, en die van het Atlantisch Eiland, zyn reeds by de meeste Volkeren opmerkelyke overeenkomsten; maar zy hebben byzonderlyk drie groote trekken van gelykheid, die alle onze aandagt verdienen. De eerste is, dat by de eenen hunne voornaame God, by de anderen
| |
| |
hunne eerste Wetgever, by allen het voorwerp van hunne Godsdienstigheid, of de bron van hunne Wysgeerte, een en dezelfde personagie is.’ (Ik moet hier weder herinneren dat dit alles te voren breeder, en onderscheidenlyk is voorgedragen.) ‘Het tweede, dat het leerstuk der twee beginzelen, de Zielsverhuizing, de Hemelsche Geesten, in één woord, alle de samenstelzels van Godsdienst en van Godgeleerdheid, in Asie, eene algemeenheid gehad hebben, die van alle de Volkeren, van dit uitgestrekt gedeelte der Wereld, niet dan het zelfde Volk schynen te maaken. Eindelyk de laatste, en ongetwyffeld de meest treffende, trek van gelykheid is, dat alle deze stelzels van Godgeleerdheid niet anders zyn dan een bedorven samenstelzel van dwaalende, maar diepzinnige, Wysgeerte, dat, namelyk van de algemeene Ziel, dat der twee beginzelen der natuur, de logge werkelooze stof, en de kragt of de algemeene geest, die dezelve bezielt. Zo deze overeenkomsten op de dwaaling rusten, bewyzen zy slegts te meer; dergelyke getuigenissen der waarheid bewyzen geene overeenstemming; de eenparigheid der dwaaling, de gelykheid der onwaarheid, is een blyk, dat dezelve een gemeenen oorsprong heeft. Wy zullen, voegt hy 'er ten slot by, in den volgenden Brief, geene minder zonderlinge overeenkomsten zien, omdat zy tot de Wetenschappen behooren.’
Die overeenkomsten toont onze Schryver inderdaad op eene treffende wyze; dog het is ons onmogelyk hem in dat verslag te volgen. Eéne bedenking komt natuurlyk in den geest onzer leezeren op. ‘Is het uit eigener aart, niet waarschynlyker, dat de Wetenschappen en Kunsten zyn geboren in zulk een gelukkig land als Indiën, daar de Natuur alle de zorg voor der Menschen onderhoudt op zig schynt te neemen, om hen in eene geruste ledigheid aanleiding tot verstandelyke werkzaamheid te geeven, dan op zulk eene hooge Breedte als 50 Graaden, daar groote verandering van Saisoenen voorvalt, daar het Plaatselyke minder gunstig is, en daar de Bewooners derhalven meer werken moeten voor hun onderhoud?’ Hy heeft tegen het einde van zyn agtsten Brief eene aanmerking, die hier op ten antwoord kan dienen.
‘Het is, omdat de Oosterlingen niet redeneeren, omdat zy niets zien dan 't geen vastgesteld is, dat zy de ongerymdste, en voor de Menschelyke natuur drukkendste, Regeerings-wyze, die namelyk van eene eigendunkelyke
| |
| |
Oppermagt, behouden; zy dragen dat yzeren jok zonder gemor, gelyk zy hunnen Hemel zonder verwondering zien. Hunne aanbiddingen toonen, dat zy den goeddunkelyken Opperheerscher beschouwen, als tot eene hoogere natuur te behooren. De zorg, welke hy draagt van zig niet te laten zien, geeft wel de verklaaring van de aanhouding, maar niet van den oorsprong van deze soort van afgodery. Wanneer ik my verbeelde, de Zuidelyke Volkeren, door de hitte der Zonne verzwakt, zig door de ledigheid van den overvloed nog meer te zien verzwakken, en met de kragten van het Lighaam, de moedigheid van de Ziel, de stoutheid van den Geest, te zien verliezen; wanneer ik, in tegendeel, in 't Noorden, Volkeren zie, door een werkzaam leven gehard, door de oeffening van de jagt tot den Oorlog bereid, tot den arbeid en de kloekheid genoodzaakt in een klimaat, dat hun zo veele noodwendige dingen weigert, en van het klimaat zelve de kragt ontleenende, om zig dezelve te bezorgen; wanneer ik my dit alles vertegenwoordig, zeg ik, kan ik my niet beletten van te denken, dat, terwyl de eene tot de andere zyn overgekomen, het zy als Veroveraars, het zy als Wetgevers, hunne meerderheid van vermogens den levendigsten indruk gemaakt moet hebben; de Menschen hebben zig voor de sterkte en voor de kundigheden vernederd; onbekwaam om naar de gelykheid te staan, hebben zy gemeend in deze Meesters, in deze Weldoeners, uit een ander Land uitgetrokken, om hen te onderwyzen en te regeeren, Menschen van eene andere natuur te vinden. -
Laat ons dan deze groote waarheid erkennen; de verwyfdheid moet wyken voor den arbeid, en ten langen leste moet de arbeid de Wereld t'onderbrengen. Maar de arbeid is in ruwe en moeijelyke oorden geboren; hy vordert eene natuur, die door beloften uitnodigt, en, niet eene natuur, die geeft zonder dat men haar vraage. Hy is geboren in een Land van vloeden en watervallen, die de Velden verwoesten; in een Land, waarin de nadeelen van de vorst en yssel de voordeelen van de warmte opweegen, waar het een zo veel hoop geeft als het ander ongerustheid verwekt. Het is, in zulk eene gesteldheid van zaaken, dat de Mensch zyne kragten gebruikt, ten vollen gebruikt, om dat hy tegen de natuur moet worstelen; het is als dan, dat de kloekheid uit de behoefte geboren wordt. Wy nemen het in verscheiden soorten van Dieren waar; de- | |
| |
zulken, die van groenten leeven, en die een gemaklyk en overvloedig bestaan vinden, zyn vreesachtig, luy, en dom; andere Dieren, gelyk als de Vos, de Wolf, van den roof leevende, en genoodzaakt list tegen voorzorgen te stellen, en de zeldzaamheid der gelegenheid door de stoutheid hunner onderneemingen moetende goed maaken, zyn moedig en vernuftig; en zo de kloekheid overal afhangt, van een zeker maakzel der ledemaaten en werktuigen, in de Menschen zo wel als in de Dieren, ontwikkelt zy zig alleen door de moeijelykheid; het besluit is derhalven wettig, dat men dezelve niet moet zoeken in die schoone klimaaten, daar wy van spreeken, zo wel om dat de Zon daar alle de werktuigen en veeren verslapt, als omdat de natuur daar alles voor de Stervelingen doet.’
Nu vergunne men ons nog een klein Stukje op zig zelven te plaatzen, ter opheldering van het zo algemeen denkbeeld van de gouden eeuw! wat! men zal 't ons dank weeten het geplaatst te hebben.
‘Die Gouden Eeuw, zegt men, is het voortbrengzel van eene bedriegende poëzie, het is de harsenschim van deugdzaame lieden, welken het kwaad bedroeft. Maar ik kan niet denken, dat het eene enkele versiering is. Ik zie daarin de werking van de verbeelding, dog ik meen daarin ook een weezenlyken grond te bemerken. Het is het voorwerp van de wenschen, of liever van de herwenschen, voor de geheele wereld; maar iets te herwenschen, spyt over deszelfs verlies te hebben, onderstelt, dat men het gehad heeft; onderstelt derhalven eene verandering, eene verdelging, van een vorigen staat. Daar is geene verandering voor het Menschelyk Geslagt. De Mensch brengt zig weder voort, terwyl hy sterft; alle de tydperken van het leven bestaan te gelyk voor de soort. Wat heeft dan dit beklag, die herwenschingen, die schilderyen voortgebragt? Een weinig aandagt, op ons zelven gevestigd, zal dit kunnen ophelderen. Het zelfde, wat aan yder mensch, hoofd voor hoofd, in de opvolging zyner jaaren en gedagten gebeurt, gebeurt aan de geheel soort in de opvolging der geslagten. Maar nu, wie is 'er, die den tyd zyner jeugd niet herwenscht? Wie is niet bekoord van de vrolyke Schilderyen, welke zy in zyn geheugen heeft agtergelaaten? Het is de eeuw der begocheling, het is de tyd waar in de vermogende Natuur diepe trekken graveert, maar waarin zy tevens met de zagtste en liefste
| |
| |
kleuren schildert. Het huis, waarin men gewoond heeft, was zo mooy, de Menschen waren toen zo goed, de vrienden zo getrouw, de vrouwen zo schoon en zo opregt, het huis wierdt van eene zuiverer lugt omvangen; de zon was helder en warm, gelyk de vriendschap, de Hemel zo bedaard als de grond der harten. Zie daar de wezenlyke gouden eeuw; yder mensch heeft de zyne gehad. Zo de Poëeten oude lieden waren, zou de gouden eeuw slegts het denkbeeld zyn van de altyd herwenschte jeugd; maar de tyd van de Digtkunst is die van de gouden eeuw zelve. Om de Natuur te schilderen, die ons omringt, moet de inwendige natuur in haare sterkte zyn; het is de volheid dier sterkte, die de schepping toelaat. Het oneindig wezen alleen kan altyd scheppen om dat het altyd jong is. Ondertusschen kan de jeugd haar zelve niet herwenschen: de Poëet zingt, in de kragt zyner jaaren; zyne genietingen zyne vermaaken, zyne kwellingen, die ook vermaaken zyn; zo hy zig wegens eene ligtzinnige meesteres beklaagt, 't is met een vuur, dat hem eene getrouwer meesteres waardig maakt: de hoop bezielt alle zyne schilderyen; het herwenschen is voor den ouderdom, waarin hy niet meer zal zingen. De gouden eeuw is derhalven geene schildery van eene voorbygaande jeugd; het is insgelyks geene schildery van enkele verbeelding. Zie hier, naar myne denkbeelden, de Historie van derzelver Oorsprong!
De bevolking nam voormaals sterker toe dan tegenwoordig, en men vondt het levensonderhoud minder gemaklyk, omdat de Aarde minder beteeld wierdt. Van daar de noodzaaklykheid om Volkplantingen uit te zenden, om talryke zwermen uit het geboorteverblyf te doen vertrekken, gelyk nog heden de Byën doen. De menschen zig dus vermenigvuldigende, zyn nader by malkander gekomen, de Oorlog is uit derzelver ontmoeting geboren, en de wederkeerige verdelging heeft welhaast het ongemaklyk gebruik van Volkplantingen voorgekomen. De Byën zyn het eenigste Volk, dat dit gebruik behouden heeft, om dat zy het voortreffelyk middel nog niet hebben uitgevonden, van malkanderen in haar Vaderland te verdelgen, om de onaangenaamheid voor te koomen van op een vreemden grond te moeten gaan leeven. Eén dier zwermen van menschen is naar Indië getrokken; de jonge lieden, uit hun land gezet, hebben het niet zonder smert verlaten; zy hebben een schooner
| |
| |
Hemel, een vrugtbaarer Aarde gevonden; maar het was niet hun Geboorteland, het was niet die Hemel, welks aanschouwing allereerst hun gezigt getroffen hadt; het was niet die Aarde alwaar zy begonnen hadden te leeven; die Aarde getuige der vaderlyke zorgen, der moederlyke tederheden, der spelen van de kindsheid, alwaar men de eerste indrukzels van 't vermaak, van 't geluk, ontvangen hadt. De oogen keerden onophoudelyk naar dat eerste Vaderland, en, toen de jonge lieden een nieuw geslagt hadden voortgebragt, sprak men daar van tot zyne kinderen; men schilderde hun alle de voordeelen, welken zy verloren hadden, en men vergrootte ongetwyffeld die schilderyen. De smaak voor het verwonderlyke hadt niet noodig iets by deeze afbeelding tevoegen. De eerste jeugd is wezenlyk de eeuw der onschuld: daarenboven ziet men deze schilderyen, in de geheugenis gemaakt, als van verre; alle de trekken worden zagter door den afstand; de ondeugden vertoonen zig, door dit gaas gezien, minder haatelyk; men vergeet het kwaade, en de deugd, die alleen der gedagtenis waardig is, behoudt haare trekken in haare zuiverheid en in haaren luister. Gy begrypt wel, dat de oude lieden, die deze verhaalen deden, niet mistten daar by te voegen, dat in dat land, waar van zy het gemis beklaagden, de Vrugten schooner en lekkerer, het Voedzel aangenaamer en kragtiger, de Lugt gezonder, was, dat de gestellen derhalven daar sterker, de ziekten minder waren; dat men 'er ook te dezer oorzaake, gelukkiger zo wel als langer, leefde. Zy zullen 'er ook hebben bygevoegd, dat men daar zelfs nooit ziek wierdt, en, met één woord, zy zullen aan dat oude land alle de voordeelen hebben toegeschreven, welke de toenemende leeftyd boven den afnemenden, en welke de Jeugd boven den Ouderdom heeft.
Deze Schilderyen, schoon van de hoogste oudheid, zyn door de bekoorlykheden van de Digtkunst, en vooral door de opvoeding, door de herhaaling der oude lieden, die hun vermaak vonden in dezelve te vernieuwen, en zig daardoor als te verjongen, bewaard gebleven. De overleveringen, de zaaken en voorvallen, worden door deze wyze van mededeeling wel wat veranderd, maar zy prenten zig der geheugenis dieper in, en zyn algemeener bekend, dan of zy geschreven waren. Het oor wordt minder afgetrokken dan het oog; het gesprek houdt
| |
| |
den geheelen geest bezig; de verhaalen der Vaders, de byzonderheden, waar van zy de bewaarers waren, maakten een gedeelte van hunne erfenis uit. Die erfenis is getrouwelyk verzameld, en zorgvuldig bewaard, dewyl zy tot ons gekomen is.
De Gouden Eeuw, die verleidende Fabel, is dus niet dan de geheugenis van een verlaten, maar steeds dierbaar, Vaderland. De volkeren, onder welken men deze geheugenis aantreft, zyn van elders overgebragt naar het land, waar zy zig thans bevinden. Het zyn koloniën van eene ouder Natie; en dit is alles, wat ik 'er uit moet besluiten. Ik heb my wat lang met deze Schildery opgehouden, maar de Gouden Eeuw verlustigt; men voelt een verlangen om daar deelgenoot van te zyn, men heeft vermaak om derzelver afbeelding te beschouwen.’
|
|