| |
| |
| |
Nieuw Nederlands Advys-Boek, dienende tot een Vervolg op het Nederlandsch Advys-Boek van Mr. J.V.D. Berg; verzameld en uitgegeeven door C.V.D. Kop, Procureur voor de beide Hoven van Justitie in Holland. Voorzien met een kort Summier voor ieder Advys, en een Ampel Register. Tweede Deel. In 's Gravenhaage, by H. Backhuysen, 1782. Behalven de Voorrede en een uitvoerig Register, 538 bladz. in quarto.
Zy, die zich op de Rechtsgeleerdheid toeleggen, hebben het eerste Deel van dit Werk, reeds in den jaare 1769 afgegeeven, met ene algmeene goedkeuring van het Plan, dat de Heer en Mr. van der Kop zig voorgesteld heeft, ontvangen; en ze zullen, op het doorbladeren van dit tweede Deel, geene reden vinden, om hunne goedkeuring in te trekken. Agtervolgens zyn oogmerk, om, met eene oordeelkundige keuze, by een te zamelen, eenige Advyzen van kundige Rechtsgeleerden, over merkwaardige voorvallen; die nog door den druk niet gemeen gemaakt zyn; of, gedrukt zynde, zeldzaam geworden, en bezwaarlyk meer te vinden zyn; behelst dit tweede Deel een aantal van Stukken, welken, niet minder dan die van 't voorige Deel, de opmerkzaame overweeging van de beoefenaren der Rechtsgeleerdheid verdienen; des het te wenschen zy, dat de Heer en Mr. van der Kop in deeze zyne arbeidzaamheid voortvaare. - Zie hier, tot een voorbeeld uit de aangevoerde Stukken, een advys, den 18 Maart 1735 gegeeven, ter beantwoordinge der Vraage.
‘Of eene Joodsche Vrouw bevoegt is van den Regter te vragen, by Provisie separatie van bed, tafel, bywooning en goederen, wanneer haar Joodsche Man, staande huwelyk, de Christelyke religie heeft aangenomen?’ Welk Advys aldus luidt.
‘Dunkt onder verbetering, dat de vrouw, willende blyven Jodinne, tot den Eisch en Conclusie, by de vrage gemelt, is bevoegt, en dezelve aan haar ook dient te worden geadjudiceert.
Want, gelyk het aan de eene zyde zeeker is, dat na de beschreevene Regten geen huwelyk mag werden aangegaan, tusschen een Christen Man en een Jodin, of tusschen een Jood en een Christen vrouw, Leg. 6. Cod. de Judaeis & Coelicol. gelyk zulx ook by het Echt Reglement van Haar Hoog Mog. Art. 50 verboden word bevonden: en dat ook in deeze Landen niet alleen dusdanige Huwelyken nergens zyn toegelaten; maar zelfs de vermenging van een Jood en Christen vrouwe, en van eene Jodinne met een Christen man, strafbaar is; waar van men onder anderen vint by de Handvesten der Stad Amsterdam pag. 614, dat een Jood en Christen met
| |
| |
den anderen in, of buiten, huwelyk geen vleeschelyke gemeenschap mag hebben op straffe, daar by nader uitgedrukt.
Zoo is het ook aan de andere zyde zeeker, dat het geoorloft is aan een man ofte vrouw van getrouwde Jooden, uit het Jodendom tot de Gereformeerde Christelyke Religie overtegaan, zonder dat men kan zeggen, dat dusdanige bekeerde Jood daar door den band des huwelyks met zyn vrouw, de Jodinne, verbreekt: aangezien volgens de Goddelyke Wet de Zaligmaker onder de reedenen van Egt-scheidinge en ongelykheid de verscheidenheid van Godsdienst niet en heeft benoemt en ook volgens de beschrevene Regten dit niet gevonden wort als een middel, waar door de band des huwelyks, eens op een wettige wyze aangegaan, verbrooken word.
Dan, aangezien ook van de andere kant hier te Lande geene conscientie-dwang bekent is; gelyk Groenewegen de Leg. abreg. ad Tit. Cod. de haeretic. & Manichaeis aantoont, en op welken grond Voet dan ook op den Titul Cod. de Judaeis & Coelicol. daar by voegt: quod moribus nostris, sicut haeretici, ita & Judaei tolerantur, nullamque religionis ergo persecutionem aut molestiam patiuntur; dat daarom ook die bekeerde Jood, als man, niet vermag zyne vrouw te dwingen, om meede Christen te worden, of desweegen eenig ongemak, min nog vervolginge in regten tot cohabitatie als andersints zyn vrouw, willende Joodinne blyven, aandoen, als zynde die wille-keure omme in de zamenleving te verblyven, of te scheiden niet overgelaaten aan den Man, die van Jodendom is overgegaan tot de Christelyke Gereformeerde Religie; maar aan de Joodsblyvende Vrouw, en zulx op fundament van de lesse van den Apostel, 1 Corinth. 7, vs. 12, 13 daar hy zegt: Indien eenig Broeder een ongeloovig wyf heeft, en (quod notandum,) deselve te vreede is by hem te woenen, dat hy se niet verlate; ende een wyf, die eenen ongeloovigen man heeft, en hy te vreede is by haar te woonen, dat zy hem niet verlaate. Waar op de Apostel vers 14 de rede laat volgen, waarom een geloovig man de ongeloovige vrouw, en eene geloovige vrouw den ongeloovigen man niet moeten verlaaten. Vervolgens overgaande tot den ongeloovigen man, of ongeloovige vrouw zelve, zoo werd daar niet gevonden, dat die ongeloovige
moet blyven wonen by de geloovige, en die geloovige, het zy man of vrouw, niet mag verlaaten; Neen maar by het volgende 15. vers blykt het tegendeel: want daar staat maar indien de ongeloovige scheid, dat hy scheide. En dat daar ter plaatse gesprooken word van zodanige scheidinge, die den band des huwelyks laat in zyn geheel, en die by ons in de practyk provisioneele separatie word genoemt, vermeenen wy daar uit te vloeijen, dat men by het voorafgaande 10 en 11. vers, alwaar in de eerste plaatze van de scheiding gesprooken word, bevint dat het wyf, 't geen van den man scheid, werd gelast ongetrouwt te blyven,
| |
| |
of met den man te versoenen: En gelyk 'er dan op het slot van het aangetogene vers 15 staat, dat God ons tot vreede heeft geroepen; en daar op werd aangeteekent, dat zulx is om in vreede, en met eene geruste conscientie (het zy in het huwelyk of buiten het zelve) te leeven; zoo is ligt te begrypen, dat geen vreede kan woonen in het huis, daar de man uit kragt van zyne aangenomene Geloofs-belydenisse Jesus Christus als den eenigen Verlosser en Zaligmaker erkent; en de vrouw als Joodinne, van den anderen kant, dat niet alleen niet aanneemt, maar lochent. Erronea enim alterius conjugis fides cum saepius soleat esse altercationis causa, non minorem inferet matrimonio invidiam, quam caetera mala, quae illud turbant: nam ubi dispar fides, ubi diversus Dei cultus conjugibus est, ibi solet matrimonium saepius rixis & jurgiis scatere, maledictionis spinas producere, & viam sternere ad perpetuam mortem. Boven en behalven, dat met opzigte tot het rituale zelfs de zamenleving van een Christen man en eene Joodsche vrouwe niet wel doenlyk of mogelyk is. En, alschoon H.H. Brouwer de jure connubior. L. 2. C. 21, N. 7 beweert, (gelyk hier bevoorens ook is geadstrueert geworden,) als dat man of vrouw van Joods Christen word, het huwelyk daaromme niet word gescheiden, voor zoo veel den Echt-band aangaat, zoo beweert hy geensints, dat de Joods-blyvende man of vrouw moet blyven zamen woonen, en zamen leeven met deszelfs
Christen geworden Egtgenoot; neen maar integendeel geeft hy de vreiheid aan den Joods-blyvende man of vrouw tot de Provisioneele scheiding in verbis: si ex duobus Judaeis alter, ejurata seriali sectâ, se convertat ad Christianam fidem. NB: nec deseratur ab altero, non dirimendum est inter eos rite contractum Matrimonium. En zulks verleent hy zelfs daar by aan den overblyvenden man of vrouw, Jood of Joodinne, facultatem divertendi. Zonder dat het vrystaat te redeneeren tegen de uitgedrukte klaare intentie van denzelven Brouwer argumento a contrario, dat, zoo wanneer nu de Joods-blyvende van den Christen-geworden man afgaat, als dan het huwelyk zelf, en de Egtband tusschen henlieden zou werden gedirimeert; om reedenen die hy daar by voegt tot een slot van zyn zeggen: cum disparem cultum inter divortii causas non posuerit Christus; als weesende het huwelyk ex sua natura indissolubile, en na de beschreeve regten en onze maximen. Behalven de dood zelve, zyn 'er maar twee weegen en middelen bekent tot ontbindinge van den Echt; te weeten het overspel en moetwillige verlating, welk tweede middel de Christen geworden man tegen de Joods-blyvende, en separatie vorderende vrouw, met geen schyn-reede zelfs bybrengen kan; om dat de man de zake des huwelyks niet heeft gelaaten in haar geheel, zoodanig als het ten aanvang van dien is geweest; neen-maar in tegendeel door zyn
overgang tot den Christelyken Gereformeerden Godsdienst aan de
| |
| |
vrouw het vermogen heeft gegeeven, omme zig de zamenleving te mogen onttrekken. Zie den zelven Brouwer Lib. 1. C. 25. N. 24.
Want, alhoewel het wenschelyk is, voor zoo verre iemand uit eene waare verligtinge en overtuiginge des gemoeds uit de blindheid des Joodendoms tot het ligt van het Euangelium word overgebragt; zoo doet egter de ondervinding al meenigwerf zien, dat onder dusdanige bekeering somwylen andere inzigten schuilen: en, konde hy daar door zig onttrekken van den band des Huwelyks, 't welk hy als Jood met eene Joodinne eens hadde aangegaan, zoude daar door geleegenheid tot huichelarye konnen werden gegeeven. Het is zoo verre van daar, dat zulks zoude moogen werden gevorderd uit hoofde van de bekeeringe, dat in tegendeel deeze bekeerde niet in staat is van zyn kant te vorderen provisioneele separatie, blyvende de Egtbandt. Brouwer, L. 2. C. 29. No. 9. maar wel de Joods blyvende Vrouw, zoo als onder anderen voorbeelden Eliseba de Pinto, wiens man, Juda da Vega Prado, Christen was geworden, door vonnisse van Schepenen van Amsterdam van denzelven haaren Man is gesepareert geworden van Bet, Tafel, Bywoning en Goederen; en ook nog Ribea Abrabanel meede indiervoegen, door vonnisse van den Regter alhier van haar Man Isaac Hiskia Abrabanel, die meede den Joodsen Godsdienst verlaaten had, is gesepareert. Alwaaromme de ondergetekenden vermeenen met regt en reeden te moogen concludeeren, dat, by aldien de Vrouw, in Casu vermelt, begeert in haaren Joodsen Godsdienst te verblyven, dezelve Vrouw op de aangetooge gronden vermag van den Regter te vragen provisionele separatie van Bet, Tafel, Bywoning en Goederen, en dat daarvan de gewoone
Publicatie worde gedaan, alles met al zulken Effecte, als in communi forma word geuseert.’
|
|