De snedige kok.
Lindor, een Heer van Staat, die dikmaals Gasten zag,
Gaf aan zyn Kok, op zek'ren dag
Dat hy een Maaltyd had, een wilden Gans te braaden.
Zyn Kok, een losse knaap, niet lettende op zyn plicht;
Wierd door de Kamenier (die nooit gebraad versmaaden,)
Gefopt, wyl zy van 't beest een boutje had geligt.
| |
Naauw was de Spyze voor veel hongerige Maagen
Of men hoort Lindor straks, naar Monsjeur Smeerhans vraagen,
Die, al te wel bewust van 't geen 'er was verricht,
Schoorvoetend kwam, door plicht gedreeven.
Zyn Heer, die, naar het schynt, de waarheid half besloot,
Vroeg ‘waar is de andre bout gebleeven?’ -
‘Een wilde Gans, Myn Heer, die heeft maar éénen poot’
Was 't antwoord van den Kok; dat, na lang tegenstreeven,
Door zynen Heer werd goedgekeurd,
Mits hy den andren dag daar van bewys zou geeven.
Naauw werd het Morgenlicht aan de Oosterkim bespeurd,
Of Lindor doet den Kok met hem te Paard vertrekken
Die, beevende van angst, graag op dien stond de vlucht
Genoomen had, en aan de Lucht
Elk oogenblik een Heir van Ganzen dacht te ontdekken.
Doch, toen men by een Beekje kwam,
En hy 'er veelen daar vernam,
Die slaapend', naar hunn' aart, op éénen poot slegts stonden,
‘Zie daar, Myn Heer! zie daar, de waarheid ondervonden!
Ben ik nu nog een Schelm? een Guit? -
Neen, (sprak Lindor;) ik moet U pryzen,
Doch zal uw stoutheid uit hun tweeden poot bewyzen.’
Met riep hy sterk ‘ho! ho!’ men zag, op dat geluit,
Hen d'andren poot ook nederzetten,
En daadlyk vliegen van het land.
Niets kon toen Lindors drift op dit gezicht beletten,
Hy riep gramstoorig uit ‘wel nu, geleerde Kwant!
Bewys my nu dat zy slegts eenen poot bezitten’ -
‘Myn Heer! (dus sprak de Kok,) op dat myne onschuld blyk',
Moet ik op uw hard schreeuwen vitten,
En dat geeft my het grootst' gelyk;
Want had ge uw Vogel, zo als dezen, toegesprooken,
Hy had zyn tweeden poot dan ook wel uitgestooken.’
|
|