Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Aanmerkingen over de afgodery der beschaafde en verlichte volken.Wy hebben onlangs getragt te toonen, hoe het heest kunnen gebeuren, dat, schoon de allervroegste menschen één éénig Opperwezen als den Schepper en Regeerder der Wereld gekend en gediend hebben, by verloop van tyd, die kennis heeft kunnen verloren gaan, en plaats maaken voor afgodery en bygeloof. Wy vonden toen de reden van dit verschynsel in de onkunde der menschen, ontstaan uit hunne ruuwe en arbeidzaame leevenswyze. Zeker, een geslagt van landbouwers, veehoeders en jaagers kon onmooglyk de weetenschappen beoeffenen; en allengskens moest het menschdom in eene algemeene onkunde vervallen. Dan, door den tyd, moesten 'er, by het uitbreiden der stemmen, en het toeneemen der bevolking, grootere staaten geformeerd, en, de leevenswyze veranderd wordende, handen voor den noodzaaklyken arbeid beginnen overteschieten, waar door dan de denkende vernuften gelegenheid kreegen, om hun verstand te oeffenen, en zig op weetenschappen en konsten toeteleggen. En hoe konden, mag men wel vraagen, in dezen staat, by eenen merklyken trap van beschaafdheid en verlichting, die oude dwaalingen blyven stand houden? Hoe kon het, als de moeder der konsten en weetenschappen, beroemde Egypte; hoe kon het met zo veel regts nog bewonderde Griekenland; hoe kon het verlichte Rome; hoe konden die volken, welken wy, voor 't overige, nog als onze leermeesters en modellen beschouwen en navolgen, zo dwaas wezen, van die dwaalingen, in den schoot der woestheid geformeerd en gekoesterd, te blyven aankleeven? De zwaarigheid, nopens dit onderwerp, ontstaat eigenlyk hier uit; dat wy van de jeugd af aan gewoon zyn, de één-heid van God als het beginsel van allen Godsdienst te beschouwen; en het veelgodendom voor het toppunt en van godloosheid en ongerymdheid te houden. Onderwezen in de reine leer van 't Christendom, en door de uit het zelve | |
[pagina 498]
| |
voortgebragte zuivere wysgeerte verlicht, schynt ons alles te leeren, dat 'er maar één éénige God is. Dan waren wy opgevoed geweest in de Schoolen van 't Heidendom; hadden wy geen beter onderwys gehad dan een Socrates, een Plato, een Cicero, een Seneca, wy zouden, mooglyk met hun wel één éénig allerhoogst Opperwezen gelooven, maar nogthans eene meerderheid van mindere Godheden toestaan. Het redeneerend bewys van Gods éénheid is, zelfs naar 't oordeel van schrandere hedendaagsche wysgeeren, wel voldoende ter overtuiging van 't verstand; doch het heeft geene volslagene wiskonstige zekerheid van betooging.Ga naar voetnoot(*) Een nadenkend vernuft kan, zekerlyk, uit de vooronderstelling van eene meerderheid van verhevener wezens, geleid worden, om éénen éénigen oppersten Geest te stellen. De opklimming van geesten, welke men in de wereld gewaar wordt, welke in het veelgodendom wordt toegestaan, en van het welk zy als de grondslag is, kan onmooglyk verder gaan dan tot de hoogste volmaaktheid. Het gemeene denkbeeld, dat wy van geesten hebben, doet hun wezen bestaan in kennis en magt. Nu, daar kan geene grootere kennis wezen dan die van al het mooglyke, en geene grootere magt dan die over alles gaat, en alles doen kan wat het verstand goed vindt. Hier, aan de hoogste volmaaktheid, moet de opklimming stuiten; boven den geest, die alles weet en doen kan wat hy wil, kan geen geest wezen. Daarby, het verstand kan zig geene opklimming voorstellen zonder einde: dan, waar zullen wy het einde plaatsen in de schakels der verhevene wezens, dan alleen by de hoogste volmaaktheid, in de welke alles mooglyk is, wat 'er mooglyk in wezen kan, dat is, de oneindigheid? Volgens dezen redeneertrant wordt het verstand zekerlyk geleid tot het denkbeeld van één éénigen hoogst volmaakten geest; en op dezen grond is het ook waarschynlyk, dat de laatere Wysgeeren onder de Heidenen gekomen zyn tot de kennis van een allerhoogst Wezen. Maar het bestaan van zulk een Wezen, van zulk eenen oppersten God, sluit al zo weinig dat van mindere Goden uit, als het 't bestaan uitsluit van minder verhevene, van sterflyke, wezens. | |
[pagina 499]
| |
Het was alleen eene onfeilbaar bewezene Godlyke Openbaaring, welke het geloof aan Ondergoden, en den Dienst der geesten, kon verbannen. 't Was, zoude de Afgodery worden uitgeroeid, volstrekt noodig, dat hy, die alleen met volle zekerheid weeten kon, dat de bestiering der wereld niet aan mindere Goden was aanbevolen, maar dat zyne over alles gaande Voorzienigheid, door eenen onbegryplyken invloed, en ingevolge van nooit voor mindere geesten te doorgrondene schikkingen, alle dingen wrogt naar den raad van zynen eeuwigen wil, door eene Openbaaring, welker Godlykheid op onwrikbaare en ontwyffelbaare gronden steunde en in 't oog viel, het menschdom desaangaande onderrigtte. Ook heeft, in weerwil van alle de verlichting, welke de wereld genoot, de afgodery stand gehouden, tot den tyd toe, dat de Christlyke Godsdienst gezegenpraald heeft. Ondertusschen, evenwel, hebben de Wysgeeren, welken in de tyden van 't Heidendom leefden, veel betere begrippen van hunne Goden gehad dan het gemeen. Zy hebben van de leer van het Veelgodendom alle die ongerymdheden afgezonderd, welke gedeeltelyk de demheid des volks, en gedeeltelyk de dartele vinding der Dichteren, den Goden toeschreef. Men behoeft seneca maar te leezen, om te zien, hoe zeer hy alle die fabelen askeurde, welke men van de Goden verhaalde, en uit welker ongerymdheid men byna zeggen zoude, dat de Dichters en de verstandigste lieden aan de Goden niet geloofden. Wie, immers, die het bestaan der Goden en hunnen invloed en regeering toestond, zoude zig verstouten durven, hun dwaasheden en schelmstukken aantetichten, welken men den geringsten uit de menschen niet zoude durven verwyten? Het komt my zeer waarschynlyk voor, dat veelen uit de verstandige Heidenen met de Goden gespot, en of hun bestaan, of ten minste hunnen invloed in de bestiering der wereld, in twyffel getrokken, zo niet volstrekt ontkend, hebben. Maar zo mogten eenigen denken; het Volk, gewoon aan zyne Goden, en derzelver eerdienst; verslaafd aan zyne Priesteren; bleef by het oude geloof; terwyl de Wysgeeren, die in andere gevoelens waren, hunne gedagten veelal niet dersten openbaaren, te minder, daar zy, die het waagden te zeggen wat zy meenden, als Godverloochenaars aangezien, versoeid en vervolgd wierden. Voegt hier by, dat weinige menschen eene sterkte van geest hebben, die groot genoeg is, om volstrekt doortegaan, | |
[pagina 500]
| |
op het geen hun waarschynlyk voorkomt, wanneer de van de jeugd af aan ingezogene vooroordeelen, en de gevoelens der menigte, geheel iets anders leeren. In zulk een geval is de menschlyke geest meer geneigd, om die vooroordeelen en gevoelens met het geen hem, buiten dezelven, waarschynlyk voorkomt, overeentebrengen, en het een naar het ander zo te plooijen, dat daar uit een byzonder zamenstel geboren worde. En dit schynt het geval van de meesten der oude Wysgeeren geweest te zyn. De heerschende overtuiging van 't bestaan eener menigte van Goden aan den eenen kant, en aan den anderen het geloof aan éénen oppersten God, schynt het zamenstel der Oostersche Wysgeeren van de godlyke uitvloeijinge te hebben voortgebragt; het welk mooglyk de grond is van den afgodendienst der Heidenen in Indostan; en dit zamenstel schynt my toe, ook veele Wysgeeren in de stelling van het Veelgodendom bevestigd te hebben. De opklimming der geesten leidt den Wysgeer ligtlyk, gelyk wy boven aanmerkten, tot het geloof aan één opperst hoogst volmaakt Wezen. Die geesten nu, moesten, even als de geheele wereld, eenen oorsprong hebben. De onde overleveringen spraken van eene voortbrenging der wereld, en de reden leerde het zelfde: gevolglyk moest de wereld, met alles wat daar in is, niet van zig zelve zynde, haaren oorsprong hebben van het hoogst volmaakt Wezen. Maar dan viel de vraag, hoe heeft dat Wezen de wereld voortgebragt. Eene schepping uit Niet is een denkbeeld, dat nimmer in het verstand van eenigen Wysgeer opkwam; en zeker geen menschlyk vernuft kan zig eene schepping uit Niet voorstellen. Men dagt dan, dat alles uit God was voortgevloeid. Waarschynlyk had men nog geene begrippen van Gods onstoflykheid en onverdeelbaarheid; want het is misschien even moeilyk, zig eene uitvloeijing uit een eenvoudig onstoflyk Wezen, als eene schepping uit Niet, voortestellen. Evenwel, dit begrip, 't welk, fyn uitgesponnen zynde, tot het Pantheismus leidt, in weerwil van alle zyne zwaarigheden, was het heerschende in de schoolen der Oostersche Wysgeeren. De uitvloeiselen nu uit de Godheid verschilden in trappen van volmaaktheid; naar dat zy onmiddelbaar uit de eerste bronwel waren voortgekomen. Het eerste en volmaaktste uitvloeisel was dat, uit het welk alle de overigen waren uitgevloeid, Gods Reden, het Woord, waar door alle dingen, by veelen der Heidensche Wysgeeren zelfs, gemaakt waren. Uit dit Wezen waren anderen | |
[pagina 501]
| |
voortgekomen, en uit die wederom anderen, allen in volmaaktheid afdaalende, naar maate van hunnen afstand van het Opperste Wezen, tot aan de laagste wezens, de leevenlooze stof, toe. Dit was het stelsel der Oosterlingen. Plato's Denkbeelden in de Godheid, zyn Logos, schynen even den zelfden grond gehad te hebben: en wie weet, hoe veel van die begrippen nog in onze hedendaagsche Godgeleerdheid is overgebleven? Onder die Wysgeeren, welken het Christendom omhelsden, zyn 'er ongetwyffeld ook geweest, die uit de Schoolen hunner Leeraars deze begrippen mede bragten; welken zy wonder wel met het geen in de heilige Schrift van Vader, Zoon en Heiligen Geest geleerd werd, meenden te kunnen overeen brengenGa naar voetnoot(*). Deze leer, nu, der uitvloeiselen strookte volmaakt wel met die van 't Veelgodendom. Zulk een verheven Aioon, (dit was de naam waarmede de Grieken die Wezens benoemden, een naam, welke ook eene eeuw betekent,) was een God, verhevener, magtiger, heiliger, naar maate hy nader was aan den oorsprong aller dingen. In dit stelsel waanden veelen, 't geen het zelve niet weinig begunstigden, ook eene oplossing te vinden van de moeilyke vraag, hoe 'er, daar het Opperwezen goed en wys is, zo veel kwaads in de wereld heeft kunnen komen? De laagere geesten hadden zo veel minder trappen van volmaaktheid als zy van het Opperwezen af waren; het kwaad kwam dan voort van de laagere wezens, en onder deze behoorde ook de mensch. Het gemaklyke dier oplossinge van dit duister voorstel, in de Wysgeerte, maakte deze stelling des te aanneemelyker; en 't is dus niet vreemd, dat Heidensche Wysgeeren dezelve, ter begunstiginge van 't Veelgodendom, des te greetiger omhelsden.
o.o. |
|