| |
| |
| |
De gelukkige schipbreuk.
Eene Vertelling.
‘Elendig voorwerp van myne zugten en myne traanen! - Myn kind, hoe zeer beween ik u! - Helaas! wat zal uw ongelukkig lot weezen? Wy zullen in deeze vreemde plaats sterven! Gestrenge Hemel! laat ik den dood van myn Kind niet aanschouwen. Laat my, daar ik tog moet sterven, vóór 't zelve sterven! O ontruk een teerhartige Moeder aan het hartbreekend geschrei van haaren Zoon!’ - Op deeze wyze uitte julia, de ongelukkige julia, haare jammerklagten, als zy, weenende, haar kind, in de wieg slaapende, aanzag.
Zy zag rond - Helaas! niets deedt zich op aan haar oog dan de vernederende gevolgen van haar ongeluk! - van allen optooi ontbloote muuren, een elendig Verblyf, schaars van 't noodige Huisraad voorzien. Het hair, eertyds met bloemen opgecierd, hing onopgemaakt langs nek en schouders. Haar gelaad, op 't welk voorheen de lieve lachjes speelden, zwom in traanen. Zy beschreide onophoudelyk haar deerlyk lot. Nu beschuldigde zy haar Vader, dan haar Echtgenoot, zomtyds murmureerde zy over de geheele Natuur. Zy sloeg het oog, met een mengzel van kennis en medelyden op haar teder Wicht - zy zugt, en is geheel en al weedom.
Julius wordt wakker; zyne Moeder toelachende, steekt hy haar de banden toe - opgenomen, slaat hy de armen om haaren hals, streelt haar, en vraagt om Brood. - ‘O, myn Kind!’ sprak de schreiende Moeder, 't zelve kussende met de onuitspreeklyke aandoeningen van Smert en Liefde, ‘O myn Kind, wagt een weinig. Uw Vader zal straks iets brengen, het loon van zynen zwaaren arbeid, en wy zullen dit Brood der smerte zamen deelen!’
Eindelyk komt dorival vermoeid en afgemat t'huis. Hy brengt eenige ruuwe spyzen mede, en zet ze op tafel; ziet zyn lachend Kind en de weenende Moeder. Hy zit neder - bedekt zyn aangezigt met zyne handen - hy schreit - en kan niet spreeken.
Dit ongelukkig Paar, teder op elkander verliefd, hadt de toestemming van waistein, den Vader van julia, niet kunnen verwerven. In eene vlaag van onbezonne drift badt dorival haar geschaakt.
Vyf jaaren zwierven deeze Gelieven, van plaats tot plaats, de wraak van een vergramden Vader ontvlugtende, met de ongelukkige vrugt van hun heimlyk geslooten Huwelyk. In 't einde gingen zy scheep na America. Het Sch p strandde; doch, door behulp van een Visschers Schuit, werden zy behouden, en kwamen op een bykans onbekend Eiland.
| |
| |
Hier waren zy omtrent een maand geweest, wanneer dorival zich in dienst begaf by een Planter, aldaar palemon geheeten. Alle dagen arbeidde hy in dit heet gewest, en keerde 's avonds weder na zyne jammerlyke hut tot julia en zyn Kind. Zy beweenden hun lot. De goede oude Planter bezogt hun dikwyls om hun druk te verligten, en op beter dagen te doen hoopen
Negen jaaren bragt dorival op dit Eiland door, leevende van zyner handen arbeid, en de gunsten van palemon. Geen dag bykans ging 'er voorby, of deeze medelydende Man bragt iets toe tot vermindering van hun druk.
Julius was nu vystien jaaren oud. Palemon hadt eene Dogter, lucilia, van gelyke jaaren. Ras bemerkte men dat deeze jonge Lieden het niet van elkander konden harden. Reeds voelden zy eene aandrift, welke hun bewoog, om alle dagen, zo veel mooglyk was, elkander te zien en te spreeken.
Julius, schoon op 't armlykst gekleed, bezat alle de inneemende bevalligheden eens Jongelings, door de Natuur op 't mildst begunstigd. Zyne krullende hairlokken waren, van agteren, zamengebonden met een lint, door lucilia hem vereerd. De leevendigheid door goedaartigheid gemaatigd, straalde hem ten ooge uit. Zyn gelaat was bevallig, en de openhartigheid, het beeld der onschuld, stond 'er op geschilderd. Zyn onderhoud was natuurlyk, en zyn gedrag verpligtend; alleszins, met één woord, scheen julius gevormd om te behaagen en te vermaaken.
Lucilia, als een Landmeisje gekleed, geleek eene der Bevalligheden, en hadt de frisheid van de Roos, die julius op haar' boezem stak. Haare schoone oogen vertoonden zich nooit verrukkender, dan wanneer ze op julius gevestigd waren, nimmer betoonde zy meer vlugheids, dan als zy met hem de onschuldigste kindervermaaken nam.
Palemon aanschouwde met genoegen de aangroeiende Liefdedrift zyner Dogter en diens vreemden Jongelings. Op zekeren dag verklaarde hy lucilia. ‘Gy bemint julius, ik zie het met vermaak. Het geluk is hem niet gunstig geweest. Hy is niet ryk: doch zyne goede hoedanigheden zyn in zich zelven een schat. Nimmer, myne Dogter, zal ik het spoor volgen dier Barbaaren, die het geluk hunner Kinderen opofferen aan de laagste inzigten van belang. Het voorbeeld van de ongelukkige julia is te treffender om my niet te bevestigen in deeze beginzelen. - Neen, myn Kind, nooit wil ik u in den ellendigen staat brengen, om het Huwelyk, en de gevolgen daar van, te beklaagen, te versoeijen. - Wees bedagtzaam, en vaar voort met julius te beminnen. Hy verdient uwe Liefde. Ik bemin u beiden, en gy zult myne Kinderen weezen. - O, myne Dogter, ik wensch niets anders dan uw geluk, en myn vuurigst verlangen is u vereenigd te zien met julius.’
Lucilia bedankte haaren Vader, en zich tot haaren Minnaar spoedende, voerde zy hem te gemoet. ‘Ja julius! Palemon
| |
| |
bemint ons. - Die goede Vader, hoe schreit hy van tederheid, wanneer hy van u spreekt! Hy lieft u of gv zyn eigen Zoon waart. Hy heeft medelyden met den toestand uwer Ouderen. Gaarne zou hy u allen gelukkig zien. Hoe verrukkend is het, myn Vriend, zulk een Man te ontmoeten, gereed om iemand in tegenspoed te troosten.’ - Julius antwoordde. ‘Ach! lucilia, wist gy welk een eerbied myne Ouders my inboezemen voor uwen uitmuntenden Vader! Op het oogenblik dat myne Moeder hem ziet onze Hut naderen, zegt zy, Zoon, zie onzen Weldoender, bid den Hemel eenen zegen over hem af. Als hy intreedt, vlieg ik hem te gemoet, en hy omhelst my tederlyk! myne waarde lucilia, hoe aangenaam is het zo dikwyls zynen Weldoender te aanschouwen.’ In deezer voege smaakten julius en lucilia een onderling genoegen, en, in hunne onschuldige vervoeringen, omhelsden zy elkander; zy herhaalden menigwerf deeze vertederende gesprekken.
Schoon de Minnaar en zyne Minnaresse thans als onafscheidelyk byeen waren, baarde zulks den Ouderen geen kommer; want onschuld hieldt de wagt over elk woord, over ieder daad. Vriendschap veel eer dan Liefde bragt hun byeen, nu eens in een lommerryk woud, dan eens aan den bebloemden zoom eener beeke, zomtyds aan den zee-oever. De wildzang der Vogelen, het geruisch des waters stortende door een rotzig kanaal, of het ontzaglyk rollend geluid der Zeegolven, - waren de voorwerpen, die hunne aandagt trokken, en verschaften stoffe tot vermaak.
Intusschen beweende julia, verre van haaren Vader verwyderd, en gepraamd door het drukkend gewigt van zynen haat, haare vlagt en roekloozen misslag. - Dorival zogt haar te troosten met deeze redenen: ‘Julia, myne dierbaare julia, ween niet meer. De Hemel, getuige van uwe boezemsmerte, heeft u reeds vergiffenis geschonken. Uw Vader, door baatzugt en strengheid van zyne Dogter beroofd, betreurt u, buiten twyfel, reeds. Ja, hy vraagt u weder van elk voorwerp, 't geen hem omringt. Hy verwyt zichzelven zyne gestrengheid, en heeft medelyden met ons.’ Hierop antwoordde julia: ‘Waarde Egtgenoot, staa my toe droefenis te hebben over eenen Vader, die my altoos zou bemind hebben, hadt die noodlottige Liefdedrift my niet vervoerd. Helaas! misschien is hy niet meer. Ik heb hem ten grave doen daalen. ô, Myn Vader, indien gy nog leeft, indien myn zwakke stem uwe ooren kan bereiken, hoor de weeklagten die de wroeging my inboezemt. Vergeef eene snoode Dogter, die deeze vergiffenis, op haare knieën voor u nedergeboogen, wenschte, af te bidden, en dan met schaamte overdekt te sterven.’
Op dit oogenblik treedt palemon binnen. ‘Ziet, hervatte julia, deezen eerwaardigen Man; indien myn Vader nog leeft, moet hy omtrent die jaaren bereikt hebben.’ Deeze woorden uitende, zag zy palemon op het tederst aan, - zy zugtte.
| |
| |
‘ô, Myne Kinderen,’ voerde palemon hun te gemoet. ‘Ik ben een boodschapper van blyde tyding; leef julia, en wees getroost.’ - ‘Welke blyde tyding? zeide julia, hebt gy eenig bewys van myn Vader? leeft hy-nog?’ - ‘Helaas, myne waarde julia, of hy leeft dan dood is, weet ik niet; maar dit is een der gelukkigste dagen myns leevens. Ik breng een blyde boodschap. 't Geluk heeft, eindelyk, myne vuurigste wenschen bekroond. Eene groote erfenis, welke ik niet verwagtte, en waar om ik, zonder u, niet zou gewenscht hebben, is my ten deele gevallen, door den dood eens Bloedverwants, dien ik nauwlyks kende. Ik ontving dit verslag in eenen brief, my overgeleverd door een Persoon, die zo even uit een gestrand schip is ontkomen. - Deelt met my in de goedertierenheden der Voorzienigheid. Ik zal ten eenigen dage myne Dogter aan julius ten Vrouwe schenken. Voortaan zullen wy maar één Gezin uitmaaken. - Maar hoe, julia, gy weent, wat mag 'er aan uw geluk ontbreeken?’ Het kort doch zaaklyk antwoord was: - ‘Myn Vader!’
Zy hadt dit nauwlyks uitgeboezemd, of julius komt, ten einde adem binnen loopen. Lucilia volgde hem, beevende. ‘O myn Moeder!’ riep hy uit, - ‘wat is 'er myn Zoon? spreek.’ - ‘Ik bevond my aan strand met lucilia, en wy hoorden, op het onverwagtst, het droevigste geluid, 't welk uit een nabuurig boschje scheen te komen. - Wy luisterden. - Een ongelukkig Man wenschte om den dood. - Ik trad nader. - Maar ach! welk een gezigt, ik zag een oud Man, zo eerwaardig als palemon, op den grond uitgestrekt, kragtloos, bleek als een doode, en half dood. Ik sprong van schrik te rugge. Lucilia verschool zich agter my. Hy riep dat ik zou naderen, strekte zyne hand uit, en verklaarde op de hartroerendste wyze: Geef my, indien het mogelyk is, eenigen bystand, op dat ik, eenige oogenblikken, den schriklyken dood, die my dreigt, af weere.’
‘Een ongelukkig Mensch,’ sprak palemon, ‘laaten wy ons haasten tot zyne hulpe.’ Julia hadt, onder dit verhaal, de oogen onwrikbaar op den grond geslagen gehouden; zy borst uit: ‘Een oud Man, mogelyk is het myn Vader, ik bezwyk onder den last van onheilen!’
Zy verlaaten de hut, zy komen ter plaatze waar de Schipbrenkeling zich bevondt. De oude Man smeekte den Hemel om zyne Dogter. ‘Julia, verzugtte hy, indien uwe hand myne oogen mogt luiken; indien gy mogt weeten, dat ik stervende het u vergeeve, ik zou wel te vrede sterven!’ - ‘Zy is u wedergegeeven, Vader!’ - ‘Julia, myne Dogter! en dorival, ô Jongeling! hun Zoon en ook de myne! Myne Kinderen, omhelst uwen Vader. Hy leeft nog, om u vergiffenis te schenken.’
Palemon, die dit aandoenlyk tooneel aanschouwde, nam wee- | |
| |
nende de hand van lucilia in de zyne, en dankte den Hemel voor dit heil. Hy beurde den Vader en diens Kinderen op. ‘Komt,’ sprak hy, ‘komt in myn Huis; Geluk zal 'er ons vergezellen.’ - ‘Edelmoedige Man, antwoordde waistein, welk een veilige haven biedt gy my aan, naa dat ik storm en schipbreuk ben ontkomen! De zugt tot Rykdom hadt myn Hart ongevoelig gemaakt, en heeft alle de ongelukken, waarin ik my met myne Kinderen vond ingewikkeld, berokkend. De Geldgierigheid heeft my vervoerd, om myne geheele bezitting op den ongestuimen Oceaan te waagen. Ik heb alles verloren! wat zeg ik? - Ik heb alles wedergevonden; dewyl ik thans myne Kinderen kan omhelzen. - Uitmuntende Man! Ik ontvang hun uit uwe handen, en gy zult hun Vader zyn! - Hoe zal ik my van zulk eene verpligting ontslaan? - door welke geloften, door welke vuurige wenschen zal ik deeze Goedheid vergelden?' - Uw geluk, en dat van uw Geslacht, antwoordde palemon, zal my de aangenaamste vergelding weezen.’
Waistein, ondersteund door julia en dorival, en palemon julius en lucilia geleidende, kwamen nu aan de Hut. Dorival, eerst intreedende, ontving zyn Vader, onder deeze hartlyke uitboezeming. - ‘Welkom, Vader, in de wykplaats uwer Kinderen. Negen jaaren hebben zy hier reeds hun misdryf beweend. Gy hebt het hun vergeeven. Deeze woonstede des verdriets zal voortaan die van vreugde weezen.’
De twee Gezinnen, die, van dit oogenblik af, maar één maakten, leefden te zamen in de stilste rust. - Twee jaaren laater bekroonde de Liefde de Deugden van julius en lucilia, met den grootsten zegen - hunne gewenschte Egtverbintenis. Zy trouwden onder 't oog hunner eerwaardige Ouderen, die hun den ouderlyken zegen gaven, en nog, eer zy stierven, het geluk hadden, de lieve Afstammelingen van deeze, voor elkander gebooren, Egtelingen te omhelzen. |
|