Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Gedagten over de openbaare godsdienstoeffeningen der protestantsche christenen.De eene gedagte is de voedster der andere. - Onlangs in dit Mengelwerk de aartige aanmerkingen, wegens de verschillende Zitplaatsen in de KerkGa naar voetnoot(*), leezende, vielen myne gedagten op de gansche wyze, waar op de Protestanten, in ons land, gewoon zyn hunne Godsdienstoeffeningen in het openbaar te verrigten. Ik overwoog, ‘of zy wel dat oogmerk bereikten, waar toe men denken moet, dat zy ingesteld zyn, en nog in stand gehouden worden? - Of zy wel den naam van wezenlyke Godsdienstoeffeningen verdienden? - en welke veranderingen en verbeteringen men zou kunnen maaken in onzen weeklykschen Eerdienst, op dat het gros der Christenen van hunne heilige verrigtingen meerder stigtings trokke?’ - 't Kan ligtelyk gebeuren, dat soortgelyke aanmerkingen, meermaalen, op het papier gebragt zyn, of dat ik dezelve, eenigen tyd geleden, gehoord of geleezen hebbe. Dit wil ik, evenwel, noch angstvallig onderzoeken, noch myne boekverzameling, daarom, overhoop haalen; en ik kan, met alle gerustheid, verklaaren een vyand te weezen van dat onbeschaamde steelen uit Vertoogen en andere papieren, waar aan veele zich schuldig maaken, en dat de volgende gedagten, waar omtrent wy de strikste orde niet in agt zullen neemen, in myn eigen brein gekookt zyn. Wy rotestanten, zyn gewoon te hooren prediken, een of ander half uur te hooren prediken, over dingen, die de meesten niet verstaan. Dit maakt het voornaamste deel onzer Godsdienstoeffeningen uit; dit heet onder de middelen der Genade te weezen. Men smeekt den Hemel, tot dat einde, om eene gevestigde aandagt, om verligtinge des verstands voor de Hoorderen, ten opzigte van het aanhooren zodaniger dingen, waar in wel drie vierde gedeelte van Hen nog noodig hadt, zich, eenen zeer geruimen tyd, | |
[pagina 414]
| |
te oeffenen, eer zy dezelve, met vrugt, konden aanhooren: althans, zo men den gewoonen kunstigen prediktrant in het oog houdt, waar op de voordragt der waarheden geschiedt. Dus zou de Voorzienigheid, ('t geen ons de ervarenis leert, dat zy niet nuttig oordeelt,) een verbasend wonderwerk moeten doen, om al die menschen voor het oogenbliklyk begrip der zaaken vatbaar te maaken, welke men hun voorstelt. Of weeten zy, die zich op de kennis dier dingen, uit hoofde hunnes ampts of eene edele zugt tot oeffening, toeleggen, - weeten die niet, dat de klaare bevatting der onderwerpen, welke men gewoon is op den leerstoel te verhandelen, niet dan allengskens, en door eenen gestadigen letterarbeid, verkreegen worde? Men predikt, in onze vergaderingen ter Godsdienstoeffeninge byeengeroepen, over het bestaan van God, over andere leerstukken onzer Openbaaringe, en over de verpligting der Christenen tot een Godsdienstig gedrag. Men bewyst en verdedigt volgens de regelen eener betere of slegtere redeneerkunde. Men bestrydt het Ongeloof door al de scherpzinnigheid des vernufts, en met de uitsteekendste bekwaamheden van een doorkneed verstand, en zeker met dat gelukkig gevolg, dat de bestryders van den Godsdienst, byna, den jongsten snik gegeeven hebben; althans niet veel meer kunnen uitwerken, dan slegts te smaalen, en eenige ligte aanvallen te doen, ten nadeele van ons dierbaar Geloof. Ook beken ik, dat wy, langs deezen weg, de uitgewerkste Redenvoeringen van veele beroemde mannen, over de gewigtigste waarheden van het Euangelie, in handen hebben. In de daad; wy zyn geen veragters van wezenlyke kennis, van waare deugd. Den Godsdienst beminnen wy als den appel onzer oogen, en treeden dat spotzieke monster met voeten, 't geen de heiligste, de gewigtigste dingen in een belaglyk ligt stelt. Maar wy vraagen, in allen ernst, of het aanhooren van die Leerredenen, zo lang bedagt, zo wel doorwerkt, den naam van Godsdienstoeffeningen verdiene, vooreerst, by het gros des volks, welk op gezag gelooft; (en zulk een geloof des volks, dat onvermydelyk schynt in hunne omstandigheden, maakt geene zwaarigheid, wanneer het de bron maar is van een Godsdienstig leeven;) welk, zeg ik, op gezag gelooft, dat 'er een God is, de oorsprong en begunstiger van alle Schepselen, die, inzonderheid, het welzyn, het eeuwig welzyn van ons menschen, door verschillende Openbaaringen, bevorderd heeft. - Ja wy vraagen, vervolgens, of deeze wyze onzer byeenkoominge in Gods huis, wel eenigzints den naam | |
[pagina 415]
| |
van Godsdienstoeffeninge verdiene, en het einde van ons Kerkgaan bereike, zelfs voor lieden, die hoogere verligting ontvangen hebben? - Zommigen zullen hierop zeggen, dat 'er maar zelden Redenvoeringen gedaan worden, die geheel en al boven de bevatting der menigte gaan; dat 'er altoos wel iets in is, 't geen zy begrypen kan. Ook zullen andere aanmerken, dat het heilig Psalmgezang en de uitgestorte smeekingen der Euangelieleeraars tog stigten, en van eenen leerzaamen en vertroostenden invloed zyn. - Maar waar toe koom ik te Kerk? Of liever: wat beoogen myne Godsdienstoeffeningen aldaar? (want te Kerk te gaan, en onzen eerdienst aan het Opperstweezen te verrigten, begrypt men, en zeker niet ten onregte, zo nauw aan elkander verbonden te weezen, dat deeze benaamingen, als eene en dezelfde zaak betekenende, voor wisselwoorden doorgaan;) - waar toe koom ik te Kerk? Is het niet, om het vuur myner Godsdienstige aandoeningen aan te blaazen, op dat ik, met eenen vernieuwden ernst en yver voor den Godsdienst, te huis keere, en dezelve myn volgend christelyk gedrag, mynen handel en wandel, bestiere? - waar toe koom ik te Kerk? Is het niet, om myn verstand met de eene of andere nuttige kennis van 's Heeren woord te verryken, of de reeds opgedaane Weetenschap van dien dierbaaren schat te bevestigen. Dan is het niet zo klaar als het ligt op den vollen middag, dat die vuurige aandoeningen, door het gezang en gebed in myne Ziele veroorzaakt, versmoord en verstikt moeten worden, na dat myn hart, door eene verdrietige aandagt van zo veel tyds, verwyderd, en myn geest afgesloofd is, in het nagaan van eene welaaneengeschakelde redenvoering, wier zaaken my, niet altoos, geheellyk vreemd zyn, maar, eindelyk, indedaad, voor my vreemd en bevatteloos worden, door de manier van opdissching, en den uitgerekten en verveelenden tyd, waar in de voordragt geschiedt; en moet men, door deeze afslooving en vermoejing des Geests, ook niet dat geene verliezen, welk men nog meende te vatten? Of wordt deeze onze aanmerking, door de ervarenis, de beslister van geschillen, gelogenstraft? - Wy vooronderstellen hier, dat 'er goed gezongen en gebeden word: maar, goede Hemel! hoe menigmaalen heb ik in onze Vergaderingen, als ter loops, en of het Gezang niets tot de zaak deedt, één Versje van een Psalm hooren zingen, of de Godsdienstoeffeningen van vredelievende Christenen hooren beginnen, met eenen ontzaggelyken vloekwensch van David, hoe regtmaatig en door goddelyke aanblaazinge van den man naar | |
[pagina 416]
| |
Gods harte over zyne vyanden gedaan, al psalmende den Heere opgezongen. Hoe dikwils deedt myn Leeraar een gebed, opgevuld met de fynst gesponnene Schoolgeleerdheid, wel Godgeleerdheid geheeten, in stede van versierd te zyn met de ernstigste uitstortingen, van een aandoenlyk en godsdienstig gemoed. - Ook spreeken wy in den persoon van den gemeenen man, en wel niet eens van de onkundigste soorte. De meeste hunner hebben wel nog eenige kennis aan de zaaken, die in de leerredenen verhandeld worden; (anders moest men het Christenvolk van eene groove onkunde verdenken:) maar de gewoone betoogtrant, de manier van voordraaging is hun vreemd, om dat zy geen tyds hebben zich te oesenen in de regelen der predikwyze, gelyk zy, die tot den heiligen dienst worden opgeleid. Dit houdt men niet genoeg in het oog. Deeze is de reden, dat de leerredenen dat oogmerk niet bereiken, 't geen men bedoelt, en veele leeraars zich verbeelden, dat zy bereiken. En ziet hier de reden opgelost van het verschynsel, welk men, zo dikwils, ziet; dat veele braave predikanten, die niet weinig werks van oeffeninge maaken, en hunne leerredenen op de netste, de beste wyze schoejen, tot een groot hartzeer dient; en 't geen zy eerder verkroppen, dan uiten willen; namentlyk: dat zommige hunner kundigste Toehoorders, die zeer wel in staat zyn met hen een gesprek over den Godsdienst te houden, vaak, onder het gehoor hunner leerredenen, geen oplettenheids genoeg toonen, ja, menigmaalen, geeuwen of sluimeren, schoon de leeraar by zich zelven overtuigd is het uitgewerktste stuk voor den dag te brengen. Voor die uitwerking zyn zy niet vatbaar; zy weeten niet, of de redenaar zyne verdeeling nauwkeurig volge, en zyn opgegeeven plan volvoere. Dit blykt, om dat een ander, die zich zo nauw niet bindt aan de zaaken, welke hy gezegd heeft te zullen verhandelen, door afwykingen en uitroepingen, die niets ter zaake doen, in staat is hunne aandagt wakker te maaken, terwyl een ervaren persoon, welke met den eerstgemelden wezenlyke juistheid van betooginge waardeert, en in de gronden der beschaafde predikkunde onderweezen is, onder het gehoor van beide geweest zynde, den eersten allen verdienden lof zou toezwaaijen, en den laatsten, op zyn best, voor een slimmen vogel, die meer vernufts dan verstand bezit, houden zou. Gy bestrydt (zou my iemand hier kunnen tegen voeren) het misbruik, 't geen men van het prediken gemaakt heeft. Neem dat kunstige, dat geleerde, dat wysgeerige uit de | |
[pagina 417]
| |
leerredenen weg, en breng ze tot alle mooglyke eenvoudigheid - tot de eenvoudigheid zelve van Jesus en zyner Apostelen gesprekken. - Weet Gy niet, dat dit gebrek meermaalen is aangeweezen, en men reeds de beste middelen heeft voorgeschreeven, om het zelve uitteroejen; ook was dit gebrek al lang geweeken, byaldien menschelyke dwangmiddelen, of de eigenzinnigheid der Bedienaars van het Euangelie zelve, van welke veele liever hunne onverzettelykheid, dan het welzyn hunner Gemeenten, opvolgen en behartigen, de gezegende uitwerking daar van niet beletten. - Onze Nederlandsche WysgeerGa naar voetnoot(*) héeft, in deszelfs Vertoogen, den Predikanten aangeweezen, hoe eenvoudig, en over welke zaaken, die onder de bevatting des Volks vallen, zy prediken moeten. - De groote Spalding van Berlyn, welke, door zyne bevattelyke voordragt, eene zeer aanzienlyke Vergadering zo stil en oplettend weet te houden, dat 'er nauwlyks gesuis of geritsel vernomen wordt, toont in deszelfs onwaardeerbaar werkjeGa naar voetnoot(†), dat men de leerstukken van het Christelyk Geloof zeer beknopt, en inzonderheid aan dien kant, moet voordraagen, dat zy tot stigting en vertroosting der Gemeente dienenGa naar voetnoot(§); terwyl Haarlem met de stukken toont, dat men verstaanbaar en tot genoegen van kinderen in jaaren en verstand, onder welke laatste de menigte moet gerekend worden, prediken kan.Ga naar voetnoot(*) - Dat men deeze voorbeelden volge! en de gemaakte zwaarigheden zullen van zelve verdwynen. Laat ons dan vooronderstellen, dat 'er zeer verstaanbaar en voor het begrip der menigte bevattelyk - dat 'er meest zedenkundig of beoeffenend (praktikaal) - of, zo 'er leerstukkelyk gepredikt worde, dat men de Geloofswaarheden beknoptelyk in dat ligt voordraagt, waar door zy den meesten invloed hebben. Daar toe wordt tog den gewoonen tyd van een uur, of wat meerder, of minder, besteed, en men rekent dit prediken onder onze Godsdienstoeffeningen. - Boven zagen wy, wat onze Godsdienstoeffeningen in de Kerk beduiden, en waar toe zy strekken moesten. Zo men nu niet, op goede gronden, tegenspreekt, dat onze | |
[pagina 418]
| |
afmaaling juist en regtmaatig zy, blykt het, ten eersten, dat deeze verrigtingen en het bywoonen van dezelve, nimmer, met regt, den naam van Godsdienstoeffeningen verdienen. Althans gaat het, ten tweeden, vast, dat zy nooit het oogmerk kunnen bereiken, waar toe dezelve strekken moeten, omdat zy den geest, niet slegts, vermoejen, daar zy dien, door eene korte Godsdienstige aandoening, verkwikken en opbeuren moesten, maar tevens onmiddelyk verbonden zyn met dingen, die, in plaatse van de ziel met eenen heiligen ernst te vervullen, dezelve met geheel andere gedagten bezetten, door gansch andere hartstogten beroeren. Het aanhooren eener Redenvoering in de Kerk, op welk eene leest die dan ook moge geschoeid weezen, wordt by de goede Gemeente voor Godsdienstoeffening gehouden. Dit verkeerd begrip wordt, eensdeels, door haare Voorgangers in dezelve verwekt, en steunt, ten anderen, op haare eigene vooroordeelen. Het gezang en de gebeden, zo als we reeds hebben aangemerkt, zyn vaak zo verkeerd en kort, dat men dezelve, eerder, als verrigtingen aanziet, die maar dienen, om in Gods huis niet ledig te zyn, tot dat de menigte aldaar tot het wezenlyke byeenkomt, dat de preek moet weezen, dan wezenlyke Godsdienstoeffeningen, waar in het verstand en het hart volkomen deel neemen. En al zyn die op beteren voet ingerigt, toont het volk maar al te duidelyk, hoe het zelve daar over denkt. Men behoeft maar den tyd hunner opkoominge, althans op zeer veele plaatsen, welke, veelal, onder het Gezang en het Gebed is, gade te slaan. - Een zeer verstandig Predikant, die in zyne Predikaatsiën, met een allergewenscht gevolg, dikwils, de geestigste, de kragtigste slagen doet, eens het verkeerde denkbeeld schetsende, 't geen de luiden van den openbaaren Godsdienst vormden, merkte aan, dat men uit de minagting, waar in het leezen van Gods woord en het Gezang in de Kerk by veelen stondt, en uit het gedrag, welk de menigte omtrent die verrigtingen hieldt, haast besluiten zou, dat zy het leezen van des Heeren woord voor het eerste gelui hielden, 't geen eerst, deeze en geene ten bedehuize lokte, en het zingen der Psalmen, als het tweede gelui aanmerkten, dat hen, eindelyk, verpligtte ter Kerk te koomen. De slag was zo juist als aartig. Ook zal de gemeene man, te huis koomende, nimmer, verhaalen: dien Psalm zongen wy, ter eere des Allerhoogsten, of dat Gebed werdt 'er uitgeboezemd; maar die Tekst is 'er gepredikt, en hy ziet het onthouden van denzelven, ('t is veel, zo men | |
[pagina 419]
| |
de Inleiding en Verdeeling daar by weet op te noemen,) als eene genoegzaame vrugt van zyn Kerkgaan, d.i. zyn Godsdienstoeffening aan. Elendig denkbeeld, waarlyk, van onzen Godsdienstigen eerdienst, door vooroordeel, en de berispelyke wyze onzer gewyde verrigtingen in ons verwekt, waar door ook het heilzaam oogmerk van ons opgaan in Gods huis verydeld wordt. Het zedenkundig, het eenvoudig en treffend prediken zelfs, gedaan wordende in die oogenblikken, dat de Christen gemeente na de Kerk gaat, om haar heilige en godvrugtige aandagt te verrigten, belet eerder dit goede oogmerk, dan dat het zelve dit einde bevorderen zou. Laat men zo roerend prediken als men wil: laat de redenaar, alleenlyk, ten oogmerk hebben, om de harten zyner hoorderen te verbeteren, en niet zo zeer, om hunne aandagt aan deszelfs lieflyke toonen te binden; daaraan is tog dit misbruik, onafscheidelyk, verbonden, dat men, eigentlyk, niet na de Kerk gaat, om onze Godsdienstige gevoelens, in de tegenwoordigheid des Oppersten weezens, uittestorten; maar het gehoor, door den galm des redenaars, te streelen, en getroffen te worden door de bekwaamheden, met welke hy gewisse godsdienstige kundigheden zynen toehoorders weet medetedeelen, en hen tot een godvrugtig leeven optewekken. Dit oogmerk hunnes Kerkgaans verraaden zeer veelen, op eene meer of min duidelyke wyze. Terwyl hun beminde leeraar hun de middelen der genade toedient, zien zy met een veragtelyk oog neder op zynen amptgenoot, die beneden hem zit: niet, om dat hy buiten staat is iets leerzaams, en stigtelyks voor den dag te brengen: maar ontbloot van de vermogens, om dat zo aangenaam te doen, of vermits hy den toon niet kan slaan, die hunne gehoorzenuwen gevalt, of dat 'er iets anders in den weg is, 't geen gelegenheid geeft hem met een' smaalend oog te beschouwen. Ja zyn 'er niet, die geene zwaarigheid zouden maaken, ten zy de schaamte hen wederhield, uit de Kerk te loopen, byaldien de een voor den anderen op Stoel kwam? - Ik ben te menschlievend, om te verzwygen, dat men deeze beweegingen en hartstogten, onder eene behoorlyke bestiering, zo lang onze ziel verkiezing en smaak bezit, niet kunnen, niet moeten afleggen. Waarom moge ik myn gehoor niet laaten streelen door de toonen eenes spreekers? en wat zou my beletten den eenen voor den anderen te trekken in de voorstelling en betooginge van eene heilige zo wel als algemeene waarheid? - Dan deeze harts- | |
[pagina 420]
| |
togten, deeze beweegingen myner Ziele, en alles, 't geen hier toe aanleiding zou kunnen geeven, moet in noch buiten my gevonden worden, wanneer ik, op een daar toe bepaald uur, in eene daar toe verordende plaats henen ga, om mynen Hemelschen Vader te verheerlyken, om my, op nieuws, na al myn pligtverzuim, in zyne gunste te beveelen, om myne geloften, van Hem wel behaaglyk te leeven, te vernieuwen, en de bescherming zyner voorzienigheid over my en de myne aftesmeeken: - die beweegingen moeten in my niet huisvesten, als ik mynen godsdienst verrigte, om dat zy ons van dat oogmerk te veel verwyderen; om dat het vlak tegen elkanderen strydige beginselen zyn, en zo min gemeenschap met den anderen hebben, als het licht met de duisternis, en Christus met Belial. En wat moest men dan doen, zal hier gevraagd worden, om dit misbruik te myden, en de Godsdienstoeffeningen, op betere wyze, interigten? Hoe zal men maaken, dat zy, met meerder regt, den naam van onzen gewyden eerdienst verdienen, of wat beter dat oogmerk bereiken, waar toe deeze moet in stand gehouden worden? - Ik wilde, alleenlyk, in die tyden, die tot de Godsdienstoeffeningen der Christenen afgezonderd zyn, het Gezang en het Gebed gebruiken, deeze, op den best mooglyken voet, brengen; en zo 'er in die uuren van heilige afzonderinge eene aanspraak aan het volk geschieden moest, behoorde dezelve zo beknopt te weezen, dat men niet, dan met de uitgestrektste begeerte daar na verlangde, en dezelve aan het opgenoemde misbruik, nooit, onderheevig was. Ik zal my over het een en ander wat uitgebreider verklaaren. Ik wilde, ten dien tyde, dat de Kerk voor een iegelyk open stondt, om zyne aandagt te verrigten, hem, ten minsten een vierde uurs, gelegenheid geeven, om aldaar, in stilte nedergezeeten, onder het leezen of hooren leezen van de Heilige Schrift, den geest met stigtelyke overdenkingen te vervullen, waar toe dat hooren leezen of het zelfs inzien van Gods woord, of een ander godvrugtig boek, aanleiding geeven kon. Daarna zou ik begeeren, dat de gansche vergadering den Heere, eenen geruimen tyd, opzong, en dat deeze eerdienst, door den leeraar, met een erustig Gebed, geslooten wierde, waar op een ieder Ja en Amen zeggen kon; geevende aan Hun, die dat Gebed te diepzinnig, of te Schoolsch, voordroegen, niet een Formulier, maar eene Schetze, waar na zy zich te gedraagen hadden. Deeze zaaken, wilde ik, alleenlyk, tot de openbaare Godsdienst- | |
[pagina 421]
| |
oeffeningen der Christenen brengen, en zy behooren alleen daar onder: want, in die maniere ingerigt, zyn ze gemeenschappelyk, en onder ieder derzelve is elk werkzaam: ten minsten wordt hem de gelegenheid gegeeven, om met zyn hart, daar onder, werkzaam te zyn, en onze geest wordt, door geene afgetrokken denkbeelden, afgesloofd, onvermydelyk verbonden aan het aanhooren eener redenvoering (let wel!) ten tyde der Godsdienstoeffeningen. Hier door oeffent men zynen godsdienst; d.i.: men stort de aandoeningen, de liefderyke, en dankbaare aandoeningen, ten opzigte van God en Christus, uit, en dat is by my wezenlyke Godsdienst. Zodanige verrigtingen zyn volstrekt noodzaakelyk, en onontbeerlyk voor ons, die hartstogten bezitten. Men kan geene redenen inbrengen, waarom men dezelve zou mogen verzuimen. - Te huis kunnen zy in die stilheid, noch met die gemeenschap, noch met dat vuur, welk in ons ontstooken wordt in een huis, afgezonderd ter gedagtenisse van Gods naam, verrigt worden, en op deeze verrigtingen blyft de Voorzienigheid dus haaren zegen geeven. De redenaar, na dat 'er een psalm ter loops gezongen, en een gebed vlugtig gedaan is, moge dan, in zyne predikaatsie, der gemeente beduiden, dat het Kerkgaan geene Godsdienstoeffening zy; (ach, dat men wegens het misbruik, 't geen daar van gemaakt is, die uitdrukking binnens monds gehouden, en liever zyne zugt, om wat nieuws te zeggen, gesmoord hadde!) - dat het Kerkgaan geen Godsdienstoeffening is, maar een middel, om godsdienstig te worden. Hy moest wel nalaaten deeze verrigtingen in dat ligt te plaatsen, of ik heb geen denkbeeld van onzen eerdienst, omtrent God en Christus, of ik ken geene godsdienstoeffening, dan die op de laage beweegredenen van ons tydelyk belang steunt. Hier door zou het gros des Volks geleerd worden zelve werkzaam te weezen in godsdienstige aandoeningen, om dezelve, vervolgens, toetepassen op hun gedrag, in stede van na de Kerk te gaan, om van den leeraar iets byzonders te hooren, of door klanken gestreeld te worden, of die godsdienstige afzonderingen, enkel sleurshalven, en met verveelinge van het langduurig gehoor van zo veel zaaken, verre boven hun begrip, by te woonen. - En wat de Aanspraak des leeraars aan de Gemeente betreft; zo die ook, in die tydstippen, dat men de deure der Christenbedehuizen ontsluit, geschieden moest, 't geen by my twyfelagtig is, behoorde die zeer weinig omslagtig zyn, niet langer dan een vierde uurs te duuren, | |
[pagina 422]
| |
en zo ingerigt te weezen, dat men die van de Godsdienstoeffening zelve onderscheiden kon. Ik zeg: zo men deeze Aanspraak, in die zelfde tydstippen, dat de Christenen hunne Godsdienstoeffeningen waarnamen, noodzaaklyk hieldt; want anders kon men iets, buiten dien tyd, in de plaats hebben, 't geen het gemis eener Redenvoering, in die oogenblikken van Godsdienstige aandagt, vergoeden kon. Dus zou de Euangelieherder, die eenen goeden schat van kundigheden bezit, en een godvrugtig leeven leidt, zyn allernuttigst ampt, in de maatschappy, met meer genoegen, bekleeden, om dat hy van zeer veele, met lust, zou gehoord worden, indien hy hen slegts voorging in het gebed, en eene korte dog stigtelyke aanspraak, alleenlyk ter opwekkinge en bestieringe dienende, deedt, daar hy nu maar weinige zyner Schaapen ziet, om dat zy hem, zo lange, noch kunnen, noch willen hooren. Daar zou geen gelegenheid gegeeven worden tot eene soortgelyke klagte, welke, laatstleden, een myner bekende, onder dat slag van Herderen behoorende, met de traanen in zyne oogen, uitboezemde: ‘Al had ik Zeven Zoonen, daar zou geen hunner my in myn ampt opvolgen. Hebben der predikanten redenvoeringen weinig om het lyf, schoon zy, door aangenaame toonen, de ooren streelen, en, langs dien weg, veel volks trekken, worden zy door kundigen op kleinen prys geschat. Doen zy verstandige en weluitgewerkte redenvoeringen, meest boven de bevatting des volks gaande, prediken zy, doorgaands, voor stoelen en banken:’ - eene klagte, die, ten opzigte van het leeraarampt. niet gevonden moest worden, om dat zy het zelve in minagting brengt, en die, zeker, enkel is toeteschryven aan de manier onzer Godsdienstoeffeninge, of aan de wyze, op welke men genoodzaakt is dat ampt waar te neemen. Men zou, misschien, tegen het ter neergestelde, deeze bedenking kunnen inbrengen, dat 'er ook te veel onderscheids zou gemaakt worden, ten opzigte van den leeraar, die, op zyne beurt, de Gemeente in hunne stille aandagt voorging, en de smeekingen, stemmelyk uitvoerde: zo dat de zelfde zwaarigheid, welke men, te voren, ten aanzien van het aanhooren der leerreden hadt, daar door niet zou weggenomen worden. Dan hier op, antwoorde ik, dat die keurigheid der menigte, ten aanzien eener regelregte aanspraak tot den Allerhoogsten, zelden, zo verre | |
[pagina 423]
| |
gaat, wanneer dezelve maar eenvoudig en verstaanbaar geschiedt, 't geen men, in zulk een kort gesprek, gemaklyk, kon waarneemen. Men moge, in eene leerreden, gewissen zwier, eenige streeling der ooren eischen, zal men uitgenodigd worden, om dezelve aan te hooren; die kieschheid zal men, in den gebede, veeleer asleggen, als zulks onbetaamlyk oordeelende, en strydig tegen den eerbied, Gode verschuldigd, welke niet op de fraaije woorden, niet op den streelenden toon, maar enkel op het gemoed, ziet. Verscheiden' predikanten, die men oordeelt, dat zeer verveelend prediken, hebben tog eenen goeden slag van bidden, uit hoofde van hunnen ernst, daar in doorstraalende; al gaat het of wat bulderende, of wat temende daar na toe, 't geen in hunne predikaatsiën, veelligt om dat het daar in te lang duurt, verveelende geoordeeld wordt. Of heeft men niet wel hooren zeggen; ‘diens mans gebeden waren schoon: men zou, enkel, om des gebeds wille, na de Kerk gaan. Zo hy de goede Gemeente, alleenlyk, in den gebede voorging: wy zouden hem, gaarne, hooren.’ - Ook vereischte onze bepaalde manier van Godsdienstoeffeninge eene stille aandagt van eenigen tyd voor een iegelyk, om, onder het leezen van Gods woord of een ander boek, met zyn eigen verstand en hart, in de overweeginge van Godsdienstige zaaken en het uitstorten van de aandoeningen onzes harten, werkzaam te weezen, op dat men, ter dege, beseffe, dat deeze zelfswerkzaamheid, en niet de beweeging onzer gehoorzenuwen, het voldoen onzer nieuwsgierigheid, of zelfsverveeling, het oogmerk van den dag des Heeren, van ons Kerkgaan en Godsdienstige afzondering, ware. De Latynsche Kerk, hoe zeer misvormd, en alle derzelver ongerymde plegtigheden voor haare rekening gelaaten zynde, verschaft ons het voorbeeld, hoe de menigte, in Gods heiligdom genaderd, haaren boezem in gebeden en smeekingen uitstort; terwyl de redenvoeringen, hoe nuttig geoordeeld, niet als het wezenlykste gedeelte haarer onverzuimelyke Godsdienstoeffeningen, wordt aangezien, En de geringe kundigheden, de domheid des volks in het stuk van den Godsdienst, zo dezelve by de Roomschgezinden in die groote maate, en meerder dan by het gemeene gros der Protestanten, plaats heeft, gelyk men hun ten laste legt, moet in afgelegener oorzaaken gezogt worden, dan in de wyze, op welke zy gewoon zyn God in deszelfs huis te dienen. Men heeft, by de hervorming van den oudsten | |
[pagina 424]
| |
Godsdienst der Christenen, misschien, te veel veranderingen, in de moederkerk, gebragt: zy heeft, in dat opzigte, getoond, en toont nog, beter gedagten omtrent de openbaare Godsdienstoeffeningen te hebben, voor zo verre ze die gemeenschappelyker te werk stelt, en haar voorbeeld, buiten de ongerymdheden, door haar geliefkoosd, kon ons ten baake gediend hebben. - De Dweeper met het Arriaansche gevoelen schetst ons, in deszelfs grillige Roman, meer dan eene van die Vergaderingen, in welke men den Vader des menschdoms en zyn geliefden Zoon, onzen eenigen Goddelyken middelaar, enkel met bidden en zingen, daaglyksch zelfs, aanbidt en verheerlykt: welke dus ingerigte Vergaderingen, schoon in dat opzigte onwaarschynlyk, dat zy alle uit zeer kundige vrouwen bestonden, en in oorden gevonden werden, daar men eerder eene bende huilende dieren, dan godsdienstig zingende Juffers, zou zoeken, nogthans zeer wel plaats zouden kunnen hebben in onze maatschappy en onder onze Geloofsgenooten. - Onze broeders Lutheraanen in Duitschland, en zelfs in ons Gemeenebest, maaken, inzonderheid, hun werk van het Gebed en Gezang. 't Is vermaak te zien, met welk een vuur, met welk een eerbied, de Gemeente, gemeenschappelyk, en op die wyze, haaren eerdienst omtrent het Hoogste Weezen blyken laat, schoon hunne verdere manier van oeffeningen het zelfde euvel hebbe, waar van wy spraken, dat ze die Godsdienstige aandoeningen, door eene daaropvolgende en al te uitgestrekte Redenvoering, versmooren. - In Duitschland, wordt dat gebrek ook gezien, en men schynt tevens, daar, van tyd tot tyd, meer overtuigd te worden, dat de Godsdienst, in die tydstippen, welke men hier toe afzondert, hoe gemeenschappelyker en korter, hoe beter geoeffend worde. De leeraar mag, onder het gebied van den grooten Frederik, op hoog gezagGa naar voetnoot(*), maar verre van uit een willekeurig beginsel, zyne openbaare Redenen, op 't meest, niet langer dan drie vierde uurs uitstrekken. - Wy zullen niet buiten 's lands behoeven te gaan, om het oorspronglyke van soortgelyk eene Godsdienstoeffening te haalen. In het hart van ons gewest zal dit te vinden zyn; maar by eenen aanhang, die door veelen veragtelyk beschouwd wordt; eenen aanhang, wiens huishouding en godsdien- | |
[pagina 425]
| |
stige gemeenschap zo denkbeeldig zou gehouden worden, als het Gemeenebest van Plato, indien ieder geene gelegenheid hadt dezelve, met zyne eigen oogen, te zien; een' aanhang, eindelyk, wiens droefgeestige houding, onverstaanbaare spreekwyzen en zinnelyke gevoelensGa naar voetnoot(*) van den Heiland Jezus en deszelfs Euangelie, voor zo ver men uit hun eigen leerstelsels kan opmaaken, ons niet gevallen: maar wiens vereenigde Godsdienstoeffeningen, toen wy hen hoorden leezen, bidden, zingen, en kort en kragtig vermaanen, ons bekoorden, en, met allen eerbied, vervulden. - Zeer na aan dit oorspronglyke koomen de bedestonden, die wy, eertyds, hier te lande hadden; en daarmede heeft ook groote overeenkomst het Gebed, dat des Zondags avonds te Rotterdam, en op andere plaatsen onder de Hervormden, in het Zomergety, zeer eerbiedig gehouden wordt. Indien ik zelve een Leeraar was, of vermaagschapt aan een Predikant, dien ik gaarne gemak gunde, uit vreeze, dat het werk, 't geen hy aan zyne leerredenen besteeden moet, hem in een kwynend leeven zou storten, hadt men reden te denken, dat het belang en gemak my dus deeden spreeken; of men zou kunnen dugten, dat ik te veel voedsel verschaffen wilde aan de ledigheid dier luie Geestelyken, die, in de eeuwen der onweetenheid, en tegenwoordig nog op die plaatsen, daar het licht der Hervorming niet is opgegaan, zich in Kloosters begroeven, om te smullen, of, byaldien ze voor den dag kwamen, alle naarstige lieden in den weg liepen. Van deeze verdenking zal ik my, met korte woorden, kunnen zuiveren. Boven heb ik al toegestaan, dat de predikaatsiën, ter verklaaring van Gods woord, ter behandeling van een Christelyk Geloofsstuk of een Zedekundig onderwerp gedaan, en wel toegepast wordende, allernuttigst en aangenaam zyn. Schoon ik juist niet denken kan met den kundigen PrideauxGa naar voetnoot(†), dat de predikaatsiën de voornaamste redenen waren, welke de Jooden, na de Babylonische gevangenis, van den afgodendienst te rug hielden, daar deeze, voor dien tyd, hun onbekend waren, en het, daaromtrent, eerder met den geleerden Warburton eens benGa naar voetnoot(§), | |
[pagina 426]
| |
houde ik dezelve, met den eerstgenoemden, allerdienstigst, ter bevordering van de kennis der waarheid, van de goede orde in den staat, en tot bewaaring van onzen heiligen Godsdienst. Daar moest, derhalven, buiten twyfel, gepredikt worden, maar niet, om de bovengenoemde redenen, in dien tyd, dat men na 's Heeren huis gaat, om onze Godsdienstige aandoeningen uittestorten; neen: maar daarna, het zy op dien zelfden dag, het zy op een anderen tyd. Hier toe moest men de bedienaars des Euangeliums zo wel verpligten, als zy nu daartoe verbonden zyn. Dan konden zy, vrylyk, toegeeven aan den smaak hunner vergaderinge, en uitweiden over alle de onderwerpen der Godgeleerdheid en Zedenkunde, gelyk de Hoogleeraars der Theologie voor hunne Studenten, zomtyds, prediken. Het was dan ook niet noodig zich te schikken na zo veel smaaken eener talryke vergadering, nu uit allerleie soorten van menschen ter Godsdienstoeffening by een verzameld; door welke schikking, dikwils noodzaakelyk, om de schaare, die opkoomt om stigting te ontvangen, genoegen te geeven, de leeraars zich vaak schynen tegentespreeken, of waar door hunne predikaatsiën, menigmaalen, jammerhartig, aan een hangen. - 't Is waar, het aanhooren der Redenvoeringen, niet langer voor Godsdienstoeffening gehouden zynde, zouden veelen, die, uit die oorzaake, daar toe gedrongen worden, dezelve ganschelyk verzuimen, en zich, alleenlyk vergenoegen met hunne stille en godvrugtige aandagt in de uuren der Godsdienstige afzonderinge. Dan wat zwaarigheid? het is waaragtig, dat menschen, die geene geoeffende kennis, die geenen lust hebben, om met graagte na de Kerk te gaan, ter aanhooringe eener goede Redenvoeringe, die enkel dat doen, om dat het Zondag, de tyd der Godsdienstoeffeninge is, aan eene Redenvoering niets hebben. Getuigen daar van, hun onnozel kyken, hunne verbystering, wanneer naderhand over de predikaatsie gesproken wordt. Soortgelyke menschen moesten door iets anders geholpen worden. Daar zyn by de Protestanten, voor bejaarde lieden, te weinig oesseningen, (catechizatiën) in welke, op eene gemeenzaame wyze, door vraagen en antwoorden, de gronden van den Godsdienst geleerd en aan- | |
[pagina 427]
| |
gedrongen worden. Deeze zouden voor zulke menschen veel beter geschikt weezen, en hun meerder verligten en verbeteren, dan het geduurig hooren prediken. Zodanige oeffeningen zyn volstrekt noodzaakelyk, om het gros der Christenen tegens eene onvergeeslyke onkunde, en het bederf van zeden, te behoeden. De Aartsbisschop Tillotson schreef de dwaalingen, scheuringen en den afval van de waare grondstellingen des Christendoms, in dien tyd, toe, aan het verzuim van dusdanige oeffeningen by de EpiscopaalenGa naar voetnoot(*). En ik kan niet nalaaten te gelooven, dat men de kundigheden, die het gros des volks nog bezit, het meest, zo niet geheel, hebbe toeteschryven aan het Onderwys, welk zy in hunne Jeugd genooten, en niet aan de Redenvoeringen, welke zy weeklyks hooren. Anders moesten hunne kundigheden toeneemen, naar maate zy meerder hoorden prediken; 't geen de ondervinding logenstraft; en 't geen by my, eensdeels, aan het kunstige, het redenagtige, en de allerjuiste orde van dat prediken wordt toegeschreeven, 't welk den Studenten in den loop hunner Godgeleerde letteroeffeningen wordt ingeboezemd, als of ze altoos voor Hoogleeraars het woord zouden doen, waar voor het gemeen onvatbaar is; en anderdeels, aan de ongeschiktheid der menschen, om zo lang op een aaneengeschakeld onderwerp te denken, zonder, aan hunnen kant, door iets vervangen te worden, waardoor het beoogde nut van des leeraars poogingen, ganschelyk, verlooren gaat. Men denkt gemeenlyk, dat de gewoone leeraars zo wel als de buitengewoone, in de eerste tyden van het Christendom, gelyk b.v. de Apostelen, en die door Hen aangesteld, en van God met de gaaven des H.G. begunstigd werden, den menschen den weg der Zaligheid moeten verkondigen; en dat het van hunne hand zal geeischt worden, zo zy dit niet genoegzaam gedaan hebben. Wy onderzoeken hier niet, hoe verre de gewoone Euangeliedienaars met de buitengewoone gelyk staan. Wy gelooven mede, dat de verligting en verbetering des menschdoms het doeleinde hunnes ampts zy; dat de predikanten, om die rede, den naam van nuttige leden in de maatschappy verdienen; en dat zy allerdwaastst handelen, die hun werk beschimpen; maar laat dan die verligting en verbetering, op de best mogelyke wyze, geschieden. - Laat hun, | |
[pagina 428]
| |
die reeds onderweezen zyn in de kennis der waarheid, de gelegenheid niet afgesneden worden, om hunnen eerdienst in Gods huis zelve te verrigten; - om hunnen Godsdienst gemeenschappelyk te oeffenen. - En wat kan men 'er tegen hebben, zo die verligting beter door oeffeningen, dan door prediken bevorderd wordt? - Eindelyk, zo het al noodzaaklyk zy, in die uuren ter Godsdienstoeffening afgezonderd, de menigte tot Geloof, Bekeering en Heiligmaaking optewekken: dat men dan zorg draage, dat zulk een goed oogmerk niet in rook verdwyne. |
|