Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.De godsdienst, een voorwerp van het algemeene menschenverstand.Zalig zyn de armen van geest, want hunner is het Koningryk der Hemelen. Dat vermogen der Ziel, waardoor zy haare denkbeelden van elkanderen kan onderscheiden, of zig onderscheiden voorstellingen van de haar voorkomende dingen kan maaken, wordt het verstand genoemd. Dit vermogen is vatbaar voor beoeffening; die bovenal daarin bestaat, dat men zyne eigene denkbeelden dikwyls tot een voorwerp zyner beschouwingen stelt, waardoor men de hebbelykheid verkrygt van afgetrokken te denken; en hierin is dat voornaamlyk gelegen, het geen men een' wysgeerigen geest noemt. Veele menschen zien zulk een' wysgeerigen geest aan, als iets gantsch verschillends, van het geen een natuurlyk verstand geheeten wordt, doch geheel ten onregte. Het natuurlyke verstand is niets anders dan het vermogen, allen menschen van gezonde harssenen eigen, om 't waare van het valsche te onderscheiden, zonder dat het door het licht der Wysbegeerte of der Geleerdheid geoeffend zy. Dit natuurlyke verstandGa naar voetnoot(*) leidt den mensch in het gemeene leeven, en is de grondslag van de Wysbegeerte; die, zonder hetzelve, niets anders is dan een ydel raaskallen. Sommige Wysgeeren, inderdaad al te scherpzinnig om met het overige van 't menschdom te denken, hebben het natuurlyke verstand uit het oog verloren; en, niets willende aanneemen dan het geen zy volgens hunne regels betoogen konden, zyn zy daartoe gekomen, dat zy niets geloofden; waarvan ook het gevolg is geweest, dat zy van 't Volk voor gekken, en van de overige Wysgeeren | |
[pagina 330]
| |
voor dwaazen gehouden zyn geworden. Het natuurlyke verstand oeffent zig omtrent alle die waarheden, die uit zulke denkbeelden bestaan, welken de mensch alleen in het gemeene leeven verkrygen kan. Ook is het genoegzaam voor de daaglyksche bezigheden, waartoe wy geroepen worden; en, hetwelk tegenwoordig verscheiden' WysgeerenGa naar voetnoot(*) hebben beginnen aan te merken, ook ter verkryging van die kundigheden, die voor 's menschen geluk volstrekt noodzaaklyk zyn; ik meen die beginsels van Godsdienst en Zedekunde, zonder welken wy, noch in dit, noch in het toekomende, leeven gelukkig kunnen worden. In die gedagten vertrouwen wy aan een groot getal van Leezers, en aan den Godsdienst zelven, nuttig te zullen weezen, wanneer wy dit eens kortlyk aanwyzen. Met dit oogmerk zullen wy de grondslagen en hoofdwaarheden, zo van den Natuurlyken als van den Christlyken Godsdienst, in zulk een licht tragten voor te stellen, dat elk mensch, begaafd met zyne natuurlyke vermogens, schoon onvoorzien van eenige wysgeerige kundigheid, naar onze gedagte, zyne toestemming aan dezelven zal moeten geeven. Hierin toch is het kenmerk van die waarheden gelegen, dat elk mensch, zyner vermogens magtig, dezelven, zodra zy hem met behoorlyke klaarheid worden voorgesteld, zonder de minste zwarigheid aanneemt. Wy bestaan, veele wezens bestaan nevens ons; wy beschouwen eene geheele wereld, die ons omringt. Waarvandaan zyn wy, zyn alle die dingen? Zyn zy van eeuwigheid zo geweest, gelyk zy nu zyn? Dit is, ten minsten, met veelen, en byzonderlyk met ons en met de dieren, zo niet. Wy zyn van onze Ouders, en die hebben 't leeven weder van de hunnen ontvangen. Wy zien byna niets in de wereld ten voorschyn komen, zonder te gelyk eene oorzaak te ontdekken, waaruit het voortkomt. Hebben dan de menschen en de dieren zig van alle eeuwigheid voortgeplant? Maar is het mooglyk zig eene reeks van voortteelingen voor te stellen, aan dewelke een begin ontbreekt? Dit zal men niet ligt doen kunnen. Veel waarschynlyker is het dan, het welk ook door eene algemeene | |
[pagina 331]
| |
overlevering, het geloof van 't gantsche menschdom geworden is, dat 'er een Wezen zy, het welk de wereld, met al wat 'er in is, heeft voortgebragt. Wanneer men 't oog met oplettendheid gaan laat door de wereld, en let op de beweegingen van zon, maan en starren, vindt men overal bewyzen van inzigten. Alles is aaneen verknogt; het eene staat ten dienste, om zo te spreeken, van het andere. Alle de deelen schynen één geheel uit te maaken. Alles kondigt ook de hoogste wysheid aan. Zo alles van zig zelf was, dan zou 'er in 't geheel eene wysheid en inzigten zyn, die 'er niet zou zyn in de deelen; en alles zou eene standvastige orde onderhouden, zonder dat 'er iets ware, dat die orde had vastgesteld en ze bewaarde. Daar is dan een Wezen, dat dit alles heeft geschapen. Maar dit Wezen moet van zig zelf zyn; anders zou de vraag weer gedaan moeten worden, waar het van daan is. Dat Wezen, van zig zelf zynde, moet dan eeuwig, zonder begin en einde; moet onafhanglyk; moet onveranderlyk; moet oneindig; moet volmaakt zyn. Was dat Wezen niet eeuwig, zo moest het zig zelf 't bestaan gegeven hebben; maar hoe kon het zig zelf het bestaan geeven, vóór dat het was? Heeft dat Wezen het bestaan van zig zelf, zonder het bestaan ooit ontvangen te hebben, dat is te zeggen, bestaat het noodzaaklyk, en heeft het alles voortgebragt; zo kan het nergens van afhangen, maar alles hangt van het zelve af. Hangt het van niets af, is het noodzaaklyk, zo kan 'er niets by- of afgedaan worden; het blyft dan noodwendig zo als het is; het is dan onveranderlyk. En is dat Wezen noodzaaklyk, onashanglyk, hangt alles van het zelve af, zo moet dat Wezen werklyk alle die eigenschappen hebben, die het hebben kan; want het bevat den grond van alles wat 'er is; derhalve dat Wezen is oneindig, en gevolglyk volmaakt. Maar dat Wezen is een leevend Wezen; een leevenloos Wezen kan niets voortbrengen. Ook is het een Wezen dat kragt heeft; een Wezen dat geene kragt heeft kan niets werken. Dat Wezen heeft ook verstand. Het verstand is eene eigenschap, die 't schynt dat men niet wel van de volmaaktheid eens oneindigen Wezens kan afscheiden. Daarenboven, de wereld draagt zo menigvuldige blyken van de wysheid haars Maakers, dat een geest, aandagtig op de schoonheid van het Wereldgebouw lettende, als gedwongen wordt, verrukt te staan op het gezigt van de Wysheid van 't Opperwezen, dat hetzelve voortgebragt heeft. Maar schryven wy het Opperwezen verstand toe, dan | |
[pagina 332]
| |
moeten wy het ook eenen wil toekennen, waardoor het zig bepaale tot het geen zyn verstand zig als het beste voorstelt. De wil is, ten minsten naar het menschlyke begrip, onafscheidbaar van 't verstand. En is het Opperwezen een leevendig Wezen, werkzaam, gelyk dit het kenmerk is van een leevendig Wezen, uit een innerlyk beginsel, wat kunnen wy een ander innerlyk beginsel veronderstellen, dan eene vrywillige bepaaling, en gevolglyk eenen wil in 't Opperwezen? Nu dat verstand moet oneindig zyn, alles kennen, wat gekend kan worden; en als het oneindige verstand alles kent, dan moet zig de wil van 't Opperwezen, zonder ooit mis te slaan, voor 't beste bepaalen; ook is die wil een volmaakte wil, en bygevolg onveranderlyk. Nu zulk een Wezen noemt men god; dan 'er is een God. Maar zo 'er een God is, die God is een Geest, en gantsch onstoflyk. Een Wezen, met verstand en wil begaafd, wordt, in onderscheid van 't stoflyke, een Geest genoemd; om dat wy in de stof niets zien, dat overeenkomst hebbe met denken, en vrywillig handelen. Daarenboven, had God een lichaam; dat lichaam zou in zig zelf, gelyk alle lichaamen, uitgebreid en deelbaar zyn. Was nu God deelbaar, zo was het in zig zelf mooglyk, dat 'er een stuk van 't geheel wierd afgenomen; doch dit strydt regelregt tegens de onveranderlykheid van 't Opperwezen. Is God dan een onstoffelyk Wezen, zo is 't geen wonder, dat hy niet onder onze zinnen valt. Evenwel is hierin geene zwaarigheid gelegen. Wy gevoelen, dat 'er in ons iets is dat denkt, en dat de oorzaak is van onze handelingen. Maar dit iets, het geen wy onze Ziel noemen, valt niet onder onze zinnen, en nogthans gelooven wy deszelfs bestaan. Waarom zouden wy dan het bestaan van een onstoflyk en onzigtbaar Opperwezen niet gelooven? Maar zo God oneindig is, zo hy alles werkt, moet hy alomtegenwoordig zyn, ten minsten met zyne invloeden. Te werken, vooronderstelt op die plaats te zyn, daar men werkt. Hoe nu God, zonder uitgebreid te zyn, overal tegenwoordig is, gaat onze begrippen te boven; doch, daar het onze begrippen te boven gaat, kan men 'er ook de onmooglykheid niet van aantoonen. Om de onmooglykheid van eene stelling te doen zien, moet men eene strydigheid aantoonen, tusschen de denkbeelden, die de stelling uitmaaken; dit nu is onmooglyk, ingevalle die stelling uit zulke deelen bestaat, waarvan wy geen klaare denkbeelden hebben. Integendeel, daar zou eene tegenstrydigheid zyn tus- | |
[pagina 333]
| |
schen deze twee denkbeelden, God werkt, en, daar God werkt, is hy niet tegenwoordig. Doch zo 'er een God is, die God is een éénig God. Een éénig God te veronderstellen, voldoet om reden te geeven van 't bestaan van al het geschapene; en men heeft geen den minsten grond om meer dan éénen God te vooronderstellen. Hoe veele Goden toch zal men dan onderstellen? Voorwaar, daar is zo veel reden om 'er duizend, om 'er tien duizend, te veronderstellen, als twee. Maar, dat meer is, daar ligt eene tegenstrydigheid in het denkbeeld van meer dan ééne Godheid. Vooronderstel, dat 'er twee Goden zyn. Eéne Godheid voldoet om de wereld te scheppen en te onderhouden. Heeft nu de tweede God invloed op de wereld of niet? Zo neen, dan is de wereld onafhanglyk van hem, en gevolglyk is hy dat wezen niet, waarvan alles afhangt; dat is te zeggen, hy is geen God. Heeft hy invloed op de wereld, dan doet hy een noodloos werk, want de Godheid, in de eerste plaatse voorondersteld, voldoet om de wereld te doen zyn het geen zy is. Maar het strydt tegens het denkbeeld van eene volmaakte wysheid, een noodloos werk te doen. Dan zoude in dat geval de tweede Godheid geen volmaakt Wezen, geen God zyn. Gevolglyk, daar is maar één God. Is 'er nu maar één God, en hangt alles van hem af, is de geheele wereld zyn gewrogt, zo is alles, wat 'er gebeurt, een gevolg van zyne schikking. Hy is het dan, die ons geluk en rampen toezendt. Van hem dan alleen moeten wy alles goeds verwagten. En daar wy over 't geheel zo veele en zo groote vermaaken genieten; daar de wereld ons van alle kanten zo verruklyke schoonheden vertoont, die ons zo zoetlyk streelen; daar wy in onzen boezem zelven, in de schatkamer onzer eigene gedagten, zo ryke bronwellen vinden van geluk, besluiten wy, dat de Godheid het geluk van zyne Schepselen bedoelt. Zeker, zo groote vermaaken zyn niet volstrekt noodzaaklyk voor ons bestaan: zy zyn dan bewyzen van Gods goedheid. Maar is God goed, is hy de oorzaak van al ons geluk; is hy te gelyk oneindig in wysheid en in magt; zo dryft onze natuur ons om hem te beminnen boven alles, en om verrukt te staan in bewondering over zyne oneindige volmaaktheden. Indien de alwyze goedheid het geluk des menschen bedoelt, zal zy zekerlyk gezorgd hebben, dat wy die kundigheden niet misten, welken tot ons geluk volstrekt nood- | |
[pagina 334]
| |
zaaklyk zyn. Nu zyn 'er twee dingen, waaromtrent het van groot belang voor ons is onderrigt te wezen, naamlyk van onzen pligt, en van 't lot, dat wy te wagten hebben. Nopens het eerste, onzen pligt naamlyk, heeft zekerlyk de wyze Schepper in ons hart zulke beginsels gelegd, welken ons in ons gedrag bestieren konden. Hy heeft ons eene medegevoeligheid omtrent onzen naasten, eene neiging tot denzelven, en gevolglyk eene liefde tot het zeedlyke goed, gelyk als eenen afkeer van het zeedlyke kwaad, ingeschapen. Daarby heeft hy ons de reden gegeeven, om die beginsels, naar den eisch der omstandigheden, werkzaam te doen zyn. Maar wy zyn als bepaalde wezens aan dwaaling onderhevig, en staan bloot, om door het geweld onzer driften vervoerd te worden, tegens dewelken wy eenen kragtdaadigeren teugel noodig hebben, dan alleen het koele vermogen der reden, welke dikwyls door de hartstogten belet wordt op verafgelegene gevolgen te zien. Uit dien hoofde zoude God voor den mensch op eene voortreflyke wyze gezorgd hebben, indien hy hem, door middel eener onmiddelyke openbaaring, als tot eenen eigenlyk gezegden Wetgeever wilde verstrekken; en, door tusschenkomst van beloofde belooningen en bedreigde straffen, op de kragtdaadigste wyze, tot een geregeld, en tot het algemeene welzyn strekkend, gedrag dryven wilde, zonder het alleen te laaten aankomen op een goed of kwaad gebruik van zyne reden. En wat het tweede aangaat, 's menschen toekomstig lot, naamlyk; het is hem van 't hoogste belang, te weeten, wat hem na den dood te wagten staat; of hy op een leeven na dit leeven te hoopen hebbe, dan of met het lichaam alles dood is. Een stuk noodzaaklyk, niet alleen ter voldoening dier natuurlyke bekommerdheid, welke de mensch heeft omtrent het toekomende, maar ook om daar naar zyn gedrag in te rigten. Een stuk, evenwel, waaromtrent hem de reden niets met zekerheid kan leeren, en hy volstrekt een godlyk onderwys noodig heeft; dewyl het van Gods wil en schikking afhangt, of de mensch eeuwig zal blyven bestaan dan niet. Dewyl nu de mensch omtrent deze stukken zo zeer eene Godlyke openbaaring noodig heeft; en het niet anders kan zyn, of God begeert ten sterksten het welzyn van 't menschdom, is 'er alle grond om te veronderstellen, ten minsten om het voor zeer waarschynlyk te houden, dat God wezenlyk den mensch eene openbaaring hiervan zal geschonken hebben. | |
[pagina 335]
| |
Maar heeft God den mensch eene openbaaring geschonken, zyne wysheid zal dezelve met zodanige bewyzen vergezeld hebben, dat het bleeke, dat zy van God kwam. Zulke bewyzen nu zouden wonderwerken wezen; dat is te zeggen, zulke verschynselen, die van den gemeenen loop der natuur afwyken, en van niemant dan van eenen, die eene meer dan menschlyke magt bezit, kunnen voortkomen. Wanneer dan eenig mensch voorgeeft, eene openbaaring van Gods wege zynen natuurgenooten te hebben mede te deelen, en om dat voorgeeven te bevestigen, een ontwyffelbaar wonderwerk verrigt, is 'er geen twyffel aan, of het geen deze man leeraart, is eene openbaaring van Gods wege, wanneer het zodanige dingen bevat, welken het den mensch noodzaaklyk is te weeten. Zulk eene openbaaring zal deze dingen nu zo duidlyk leeren, dat het natuurlyke verstand voldoende zy, om dezelven te verstaan, of anders was zy te vergeefs gegeven; schoon het niet onmooglyk is, dat zy eenige dingen bevatte, welken het vernuft niet ten vollen doorzien konne. Ook kan het gebeuren, dat in de Schriften, welken zulk eene openbaaring behelzen, na eenige eeuwen geschreven te zyn geweest, by verloop van tyden en verandering van denkensen leevenswyze, eenige duisterheid te vinden zy. Het geen klaar was voor menschen, die andere zeden en begrippen hadden, kan voor ons, na zo veele eeuwen, duister zyn. Maar dit moeten wy niet als eenen grond tegens de openbaaring beschouwen; het geen ons van nut is te verstaan, zullen wy daar ongetwyffeld duidlyk genoeg vinden. Dat 'er nu zulk eene openbaaring is, en dat men die in de boeken, die wy, Christenen, de Heilige Schrift noemen, en als Godlyk eeren, te vinden is, weeten wy door eene onafgebrokene overlevering. Menschen, die voor zeventien honderd jaaren leefden, hebben de wonderwerken gezien, die geschiedden, om de leer, in die boeken bevat, te bewyzen; en die wonderwerken hebben op hun gemoed eene zo kragtige overtuiging gewrogt, dat zy hun leeven rustig hebben opgeofferd, veel liever dan niet openlyk die leer te blyven aankleeven. Sedert zyn die boeken ons overhandreikt, als behelzende het geen mannen, met godlyke openbaaringen begunstigd, geleerd hebben; en alle de eeuwen, tot nu toe verloopen, zyn oplettend geweest, dat die boeken noch verdonkerd, nog vervalscht wierden. Dus is 'er alle grond om die boeken aan te neemen, als behelzende eene godlyke openbaaring. | |
[pagina 336]
| |
Die boeken nu bevestigen alles wat we van Gods natuur gezegd hebben. Zy onderrigten ons van onzen pligt, beveelende ons God lief te hebben boven alles, en onzen naasten als ons zelven. Zy leeren ons ook ons toekomstig lot. Zy verzekeren ons, dat onze ziel niet alleen by de dood overblyft, maar dat ook onze lichaamen eens zullen herleeven, zonder ooit wederom te sterven, en dat wy dan de belooning of straf van onze daaden te wagten hebben. Behalven dit alles, vinden wy in deze boeken een allervolmaaktst voorschrift van Zedenkunde, ons gegeven door Jezus Christus, die niet alleen dat voorschrift in alle volmaaktheid volbragt, en ons dus en volmaakt voorbeeld van deugd gegeeven, maar ons tevens eene onfeilbaare verzekering gebragt heeft, van Gods bereidvaardigheid, om ons, indien wy een opregt berouw van onze misdaaden hebben, en met alle kragten arbeiden om ons te verbeteren, onze overtreedingen te vergeeven; en, in weerwil van onze steeds aankleevende zwakheden, ons eene volmaakte zaligheid na dit leeven te schenken. Deze Jezus was, volgens die boeken, grooter dan alle vroegere Profeeten, en dan alle menschen. Hy was een Godlyk persoon, één met God, en droeg met regt den naam van Gods Zoon. Niettegenstaande deze zyne uitnemendheid, heeft hy zig ten diepste vernederd, en zigzelven, vrywillig, als een zoenoffer voor de zonden der menschen, laaten slagten; door zig te onderwerpen aan het onregtvaardige doodvonnis, 't welk hem de haat zyner landgenooten deed ondergaan; aan wier vervolgingen hy duidlyke blyken had gegeeven, dat hy zig, indien hy wilde, gemaklyk had kunnen onttrekken. Na zynen dood heeft God hem opgewekt, en eindlyk ten hemel doen opvaaren, tot een onwederzeglyk bewys van de Godlykheid zyner zending, de onfeilbaarheid zyner leer, en de genoegzaamheid zyner verrigtingen. Hier door zyn wy verzekerd, dat wy den dood van Christus gerustlyk mogen beschouwen als eene volkomene verzoening onzer zonden; en zonder bekommering mogen staat maaken op eene eeuwige zaligheid; mits dat wy ons bevlytigen, om steeds volmaakter te leeven naar de voorschriften van dezen Zaligmaaker, en dus door ons gedrag te betoonen, dat wy aan zyne leer geloof geeven; waardoor wy aan het eenige vereischte voldoen, 't welk hy van ons gevorderd heeft, om deel te hebben aan zyne verdiensten, naamlyk, dat wy, in hem, gelooven zouden. | |
[pagina 337]
| |
Na zynen dood heeft Jesus, volgens onze heilige Schriften, zynen Geest gegeven aan zyne Apostelen, welke hen in alle waarheid geleid, en hun zodanige zaaken geopenbaard heeft, als noodzaaklyk waren, dat zy aan het menschdom mededeelden. En gevolglyk behooren wy hunne Leer als eene Godlyke Leer, en hunne Schriften als onfeilbaar, aan te merken en te eerbiedigen. Zie daar de voornaamste waarheden, zo van den Natuurlyken als Christlyken Godsdienst, op zulk eene wyze voorgesteld, dat wy vertrouwen, dat elk mensch van gezonde harssenen ze begrypen zal; en dat alle Christenen, van welke gezinte ook, ze als waaragtig toestaan zullen; dewyl wy met voordagt alleen dat hebben voorgedraagen, het geen wy wezenlyk, als tot den Godsdienst behoorende, aanzien; terwyl wy de verdere navorschingen en nadere bepaalingen aan de Schoolen der Godgeleerdheid overlaaten. Wanneer nu het natuurlyk verstand deze waarheden aanneemt, en een mensch het geluk heeft van door de Goddelyke genade in zulke omstandigheden geplaatst te wezen, dat hy op dezelven aandagtig gemaakt en bepaald worde, zo dat zy eene behoorlyke levendigheid in zyne denkbeelden krygen, kan het niet missen, of zy moeten in hem die vereischten voortbrengen, welken onze Heilige Schryvers opgeeven, als de kenmerken van hem, die in den staat van genade zyn, te weeten, het geloof, de hoop en de liefde. Daar hy alle deze waarheden toestemt, heeft hy het Geloof, het welk een vaste grond is van dingen die men niet ziet. Daar de zaligheid beloofd wordt aan die geenen welken gelooven, en naar de heiligmaaking staan, heeft hy reden om op de zaligheid te hoopen. En daar hy de oneindiglyk volmaakte Godheid beschouwt als den oorsprong van al zyn geluk, dewelke hem reeds in deze wereld zo groote geneugten doet ondervinden; die hem door het vermaak tot zyn geluk wil trekken; die alleen den mensch wetten voorschryft om hem door dezelven gelukkig te maaken; die hem, niettegenstaande zyne zonden en gruwelen, wil redden en verlossen; die ten dien einde zig op eene zo wonderbaare wyze aan de wereld wil openbaaren; is het onmooglyk, of hy moet, zyne aandagt op zo heuglyke voorstellingen vestigende, met eene kragtige vervoering van vreugde worden aangedaan. Het beschouwen van dien God, in zyne onnaspoorbaare Wysheid, waardoor hy alles weet en alles regelt; in zyne | |
[pagina 338]
| |
onbegryplyke Almagt, waardoor hy alles doet wat haar behaagt; en in zyne ondoorgrondlyke Goedheid, waardoor hy het geluk van 't menschdom op zo wonderbaare wyzen wil uitwerken, moet hem eene allergenoeglykste bezigheid opleveren, en God van gantschen harte doen lief hebben. Inzonderheid moet ook zyn gemoed vol van erkentenis wezen, omtrent zynen Heilland en Verlosser, die het allerbitterste lyden, den smaadlyksten dood, om zynen wil, ten voordeele van den mensch, wel heeft willen ondergaan. En daar hy de Godlyke Wetten beschouwt als alleen gegeven tot zyn eigen geluk, moet zyne ziel bereidvaardig zyn, om dezelven met alle mooglyke naauwgezetheid te gehoorzaamen. Zyn evenmensch, dien deelgenoot zyner natuur, waaraan hy zig, door de zoete banden eener heimlyke overeenstemming, verknogt voelt, moet hy beschouwen, als zo wel het voorwerp van de liefde van zynen Schepper als hy zelf, en zig, uit hoofde van den wil van dezen zynen Schepper, verpligt agten denzelven te beminnen, gelyk hy zigzelven bemint. Hy kan dan niet anders dan zig verbonden rekenen, om alles, wat maar eenigzins in zyn vermogen is, toe te brengen tot het genoegen en 't voordeel van zynen medemensch. Zyne driften, voor zo ver zy hem in dezen pligt zouden kunnen hinderen, zal hy dan tragten te bedwingen. Hy zal alle aandoeningen van haat, van toorn, van wraakzugt uit zyn gemoed zoeken te verbannen, en ze aanzien als zo veele hinderpaalen van zyne zaligheid. Dus zal hy alle zyne pogingen aanwenden, om zig te volmaaken. Gerust op de beloften van zynen Godsdienst, zal hy zig aan den wil van zynen grooten, alwyzen en goeden Schepper onderwerpen, en dien dag afwagten, wanneer hy tot eene andere en veel volmaaktere bedeeling zal worden toegelaten. Zie daar, dunkt my, hoe een mensch, alleen met zyn natuurlyk verstand begaafd, door middel eener geschikte onderrigting, door de Godlyke genade, tot dien staat van gelukzaligheid hier op de aarde geraaken kan, die hem voor eenen volmaakter' staat moet voorbereiden. Ondertusschen kan men niet afkeuren, dat de Christen, daar laatende de eerste beginsels der Leer, naar grootere kennis staat. Het gebod van volmaakt te zyn, heeft zyn opzigt zo wel op de kennis als op de deugd. Hoe duidlyker denkbeelden men heeft van het Opperste Wezen, hoe meer men de volmaaktheden van de Godheid leert kennen, des te grootere liefde moet 'er in het hart ontstaan. Alleen behoort men met matigheid | |
[pagina 339]
| |
te willen wys zyn. Men moet niet willen weeten boven het geen ons te weeten gegeven is. Verborgenheden te willen uitvorschen, alles te willen beslissen, en in een geregeld zamenstel brengen, kan den mensch ligtlyk in meer dan eene dwaling doen vallen. En dit is gemeenlyk de weg om onzen geest, in plaats van dien te verlichten, in eenen doolhof van verwarring te leiden; waaruit ongerustheden, twyffelingen, en somtyds zelfs ongeloof, ontstaan; dewyl men veelligt alles voor onzeker begint aan te zien, wanneer men stukken, in onze denkbeelden onmiddelyk aan den grond der zaaken verknogt, als van eenen onwrikbaaren grond ontbloot begint aan te merken.
o.o. |
|