Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Natuurlyke historie van den nagtegaal.(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
(Vervolg en Slot van Bladz. 161.)
De Nagtegaal is, met den tyd, vatbaar voor verknogtheid aan den persoon, die hem oppast; wanneer hy eens kennis gemaakt heeft, ontdekt hy aan den gang, zonder te zien, de aankomst zyns Oppassers, begroet hem, door met een blyden toon te slaan; in den ruityd, doet hy vrugtlooze poogingen om te zingen, en tragt dit gebrek te vergoeden door de vrolykheid zyner beweegingen, en zyn geheele houding is te inneemender, daar hem het vermogen, van zich uit te drukken, ontbreekt. Verliest hy zyn Oppasser, dan sterft hy zomtyds van droefenisse; overleeft hy dien dan is 'er langen tyd noodig om hem aan eenen anderen te gewennen; gelyk alle vreesagtige en wilde characters, is hy vast aan een en denzelfden verkleefd, om dat hy bezwaarlyk gewent. Eenzaamheidminnend zyn de Nagtegaalen; zy reizen alleen, zy komen alleen in de Maanden April en May, en vertrekken alleen in September; en, wanneer, in het Voorjaar, het Mannetje en Wyfje zich by een voegen om te nestelen, schynt deeze byzondere verbintenis hun afkeer van de Vogel-maatschappy, in 't algemeen, te versterken: want zy dulden als dan geene soortgenooten op de plaats, welke zy zich hebben toegeëigend. Men gelooft dat zy dit doen om een veld te hebben, ruim genoeg om onderhoud voor zich en hun huisgezin te vinden; ten blyke hiervan strekt, dat de nesten, in een landstreek, waar overvloed van voedzel is, nader byeen zyn; dit bewyst ook dat de jalousy, gelyk zommigen willen, hun daar toe niet aanzet: want men weet dat deeze drift de afstanden nooit te groot vindt, en dat een overvloed van leevensmiddelen de verlegenheden en voorzorgen deezer Vogeltjes niet vermindert. Elk paar begint zyn nest te maaken op het einde van April of het begin van May; zy vervaardigen 't zelve van bladeren, takjes en steelen; van buiten, en van binnen vullen zy het met draadjes, fyne worteltjes en hair; zy plaatzen 't op een goeden stand, een weinig na het Oosten ge- | |
[pagina 206]
| |
keerd, en niet verre van 't water; het rust op de takken van laag Geboomte; of op hoog opgeschoote kruid, of ook zelfs op den grond, aan den voet van 't geboomte; dit brengt te wege, dat de eitjes of de jongen, en zomtyds zelfs de Moeders, ten prooi worden aan Jagthonden, Vossen, Bontzems, en dergelyk Gedierte. By ons ligt het Wyfje doorgaans vyf eitjes; eenpaarig donker groen van kleur, uitgenomen dat ze aan 't dikste einde donkerst, en 't dunste het groenste zyn. Het Wyfje broedt alleen, en verlaat het nest niet dan om eeten te zoeken, en alleen 's avonds, wanneer de honger prangt; geduurende haar afweezen schynt het Mannetje een waakzaam oog op 't nest te houden. Met den achttienden of twintigsten dag komen de Jongen uit. Het getal der Mannetjes is doorgaans dubbel van dat der Wyfjes; wanneer men, derhalven, in de maand April een gepaard Mannetje wegneemt, heeft de Weduwe welhaast een ander, en dit weder weggenomen zynde, een derden; en het broeden gaat even goed zyn gang. Het Wyfje voedt de Jongen even als de Kanarie-vogeltjes, en wordt door het Mannetje, in dat gewigtig werk, ondersteund; als dan houdt deeze op met zingen, een ernstiger bezigheid hebbende; men wil, dat zy, geduurende het broeden, zelden digt by het nest zingen, uit vrees van 't zelve te zullen ontdekken; doch, wanneer men het nest nadert, verraadt zich de Vaderlyke tederheid door het geschreeuw over 't gevaar, in 't welk zich het broedzel bevindt, en 't geen daar door toeneemt. In veertien dagen hebben de Jongen vederen, en 't is dan dat de zodanigen, die men wil opvoeden, moeten weggenomen worden; wanneer zy alleen vliegen, beginnen de Vader en Moeder een nieuw broedzel, en, naa dit tweede, een derde; doch zal dit laatste gelukken, dan moet 'er geen vroege koude komen; in heete landen broeden zy tot vier keeren; doch de laatste broedzels zyn de minst talryke. De Mensch, die niet gelooft te bezitten, dan wanneer hy, 't geen hy bezit, kan gebruiken en misbruiken, heeft middel gevonden om de Nagtegaalen in den gevangen staat te doen nestelen; de grootste hinderpaal was, de zugt tot de vryheid, zeer sterk in deeze Vogeltjes; maar men heeft deeze natuurlyke aandoening weeten op te weegen door even natuurlyke doch sterker aandoeningen, de noodzaaklykheid van minnen en voortteelen. Men neemt een gepaard Mennetje en Wyfje, en laat ze in een groote Vogelvlugt, of liever in den hoek van een tuin met klein geboomte be- | |
[pagina 207]
| |
plant, waar van men eene vlugt maakt, door 'er netten rondsom te zetten; dit is de zagtste en zekerste wyze om de Nagtegaalen, in den gevangen staat, te doen voortteelen: het gelukt ook; doch bezwaarlyker, wanneer men dit Mannetje en Wyfje, in een weinig verlichte vlugt plaatst, elk byzonder, hun alle dagen, op dezelfde uuren te eeten geeft, en van tyd tot tyd de byzondere kooitjes opent om ze met de vlugt gemeen te maaken, die, met het begin van April, openzettende, zonder ze meer te sluiten, en hun alles te geeven wat noodig is tot het maaken van een nest. Men heeft ook middel gezogt om Nagtegaalen te planten op eene plaats, waar ze zich niet onthielden; ten dien einde tragt men de Ouden beide te vangen, en neemt het broedzel met het nest weg, brengt het op eene plaats zo naby mogelyk gelyk aan die van waar men 't zelve nam; waar op de Ouden elk in een byzonder kouwtje zo na by de Jongen gebragt worden, dat zy hun geroep hooren; wanneer men ze laat vliegen, zonder de Jongen te vertoonen; de aandrift der Natuure voert hun na de plaats van waar zy het geluid der Jongen verneemen; zy vaaren voort met ze te voeden zo lang het noodig is; en men beweert, dat zy, in 't volgend jaar, te zelfder plaatze, wederkomen; en dit zullen zy, buiten twyfel, doen, als zy 'er het geliefde voedzel, en de noodige bouwstoffen tot het maaken van nesten, aantreffen; want, zonder zulks, zyn alle andere genomene voorzorgen geheel vergeefsch, en wanneer deeze vooraad ergens is, bykans overtollig: dewyl de Nagtegaalen, volgens de waarneeming van frisch, altoos, wat men ook doe, op die plaatzen wederkeeren. Wanneer iemand zin heeft Nagtegaalen zelve te kweeken, zyn die van het eerste broedzel de beste, en men kan ze een onderwyzer geeven, naar welgevallen; doch, myns agtens, geen beter dan andere schoonzingende Nagtegaalen. Met de maand Augustus verlaaten de oude en jonge Nagtegaalen de bosschen, en gaan na de velden en nieuw bebouwde landen, waar zy meer Wormen en Insecten vinden. Misschien is dit reeds een voorbereiding tot hun aanstaande vertrek. Zy blyven 's Winters niet over in Frankryk, Engeland, Duitschland of Gtiekenland, enz.; en dewyl men verzekert, dat 'er geen Nagtegaalen in Africa zyn, mag men daar uit oordeelen, dat zy zich na Asie begeeven. Dit is te waarschynlyker, om dat ze in Persie, China, en zelfs in Japan, gevonden worden; in welk laatstgemeld land ze zeer gezogt zyn, en de fraay zingende zeer veel | |
[pagina 208]
| |
gelds kosten. Door Europa zyn ze algemeen verspreid tot in Zweden en Siberie toe, waar zy, volgens de aantekening van gmelin, zeer lieflyk zingen; doch in Europa, zo wel als in Asie, zyn 'er Landen, die hun niet aanstaan, en zy zich nooit ophouden. Overal staan ze bekend voor Trekvogels, en deeze neiging is hun zo diep ingeschapen, dat de opgeslootene, in het Voor- en Naajaar, op den tyd der reize, zeer hevige beweegingen maaken, inzonderheid 's nagts. Die reisdrift moet, derhalven, onafhanglyk weezen van de begeerte om groote koude te ontwyken, en landen, welke geschikter voedzel opleveren, te zoeken; want in een staat, waar zy noch koude gevoelen, noch honger lyden, betoonen zy, nogthans, deeze reisvaardigheid. Deeze Vogel behoort tot de Oude Wereld; want, schoon de Zendelingen en Reisbeschryvers spreeken van Nagtegaalen in Candia, in Louisiane, en de Antilles, enz.; weet men, dat de Nagtegaal te laatstgenoemder plaatze eene soort van Spotvogel, en die van Louisiane dezelfde is als die der Antilles; dewyl deeze zich, volgens page dupratz, op Martinique en Guadeloupe bevindt; en, uit het geen Vader charlevoix van den Canadaschen Nagtegaal zegt, blykt duidelyk dat het geen Nagtegaal, of een zeer verbasterd soort, is, dewyl hy slegt zingt. 't Kan weezen, dat deeze Vogel, die zich in de Noordlykste gedeelten van Europa en Asie onthoudt, de nauwe Zee-engten, welke, op die hoogte, de twee Vaste-landen des Aardkloots scheiden, overgevlogen, door een storm of op een Schip in de Nieuwe Wereld overgevoerd is: dat de Lugtsgesteltenis met zynen aart niet strookt, door de te groote koude, de vogtigheid, of ook dat het hem aan gepast voedzel ontbreekeGa naar voetnoot(*), en hy daarom slegter zinge in Noord-America dan in Asie, even gelyk hy min aangenaame toonen slaat in Schotland dan in Italie; want het is een algemeene en doorgaande regel, dat een Vogel weinig of niet zinge, wanneer hy koude of honger lydt. Men weet, dat de lugtsgesteltenis van America, en bovenal van Canada, niet gunstig is voor den Zang der Vogelen; dit zal onze Nagtegaal, in | |
[pagina 209]
| |
Canada overgevoerd, ondervonden hebben; want het is meer dan waarschynlyk dat hy 'er zich tegenwoordig bevindt; de korte aanwyzing van Vader charlevoix is, naa dien tyd, bevestigd, door het stellig getuigenis eens Geneesheers te Quebec, en van eenige Reizigers. Naardemaal de Nagtegaalen, ten minsten de Mannetjes, in den Voortyd, geheele nagten zingende doorbrengen, hebben de Ouden zich diets gemaakt, dat zy, in dit Saysoen, niet slaapen; en uit dit slegt getrokken gevolg is de dwaaling ontstaan, dat het Nagtegaalen-Vleesch een slaapverdryvend voedzel was, en het liggen van het hart en de oogen eens Nagtegaals, onder het hoofdkussen, iemand den slaap benam; eindelyk deeze dwaalingen veld winnende, en in de kunsten overstappende, is de Nagtegaal een zinnebeeld der Waakzaamheid geworden. Maar de Hedendaagschen, die deeze Vogeltjes van nader by en naauwkeuriger waarnamen, hebben bevonden, dat zy, in den Zangtyd, over dag slaapen, en dat deeze dagslaap, bovenal in den Winter, ten teken strekte dat zy welhaast weder zouden beginnen te zingen. Niet allen slaapen zy maar droomen ook, wanneer zy met een zeer zagte stem zingen. Voorts verhaalt men veele Fabeltjes van deezen Vogel, gelyk dit doorgaans het geval is van Dieren, die boven anderen uitsteeken: men wil dat een Slang, of, volgens anderen, een Padde, den Nagtegaal sterk aanziende, terwyl hy zingt, hem, door dit aankyken alleen, in zo verre betovert, dat hy ongevoelig zyne stem verliest, en eindelyk in den opgesparden bek des belaagers valt. Zo wordt ook verteld dat het Mannetje en Wyfje onder hunne Jongen alleen de zodanige bezorgen, die zangbekwaamheid toonen, en de andere dooden, of van honger laaten sterven: men moet 'er dan by veronderstellen dat zy de Wysjes weeten te onderscheiden. Van denzelfden aart is het, dat de Nagtegaalen veel beter zingen, wanneer zy bemerken dat 'er na hun geluisterd wordt dan wanneer zy het alleen tot hun vermaak doen. Alle deeze dwaalingen komen uit een en dezelfde bron, de gewoonte naamlyk der Menschen, om aan de Dieren hunne zwakheden, hunne driften, en ondeugden, toe te schryven. De Nagtegaalen, die men in kouwtjes houdt, zyn gewoon zich te baaden, na dat ze gezongen hebben. De Heer heibert heeft opgemerkt, dat dit hun eerste bedryf's avonds was, wanneer de kaars werd opgestooken; en desgelyks een ander uitwerkzel van 't licht, op deeze Vogelen, waargeno- | |
[pagina 210]
| |
men, 't welk verdiend gemeld te worden. Een Mannetje, 't welk zeer fraay zong, uit het kouwtje geraakt zynde, vloog in 't vuur, en kwam om, eer het kon gered worden. Deeze Vogeltjes hebben eene soort van beweeging met het Lyf, 't geen zy beurtlings opheffen en laaten daalen, bykans parallel met den stand waar in zy staan: de Mannetjes, die ik gezien heb, hadden deeze zonderlinge beweeging; doch ik bespeurde dezelve niet in een Wyfje, 't welk ik twee jaaren hadt: dan in beiden het op en nederwippen van den Staart zeer duidelyk: dit heeft zeker linnaeus aanleiding gegeeven om de Nagtegaalen onder de Kwikstaarten te brengen. In het digtst der bosschen onthouden zich de Nagtegaalen den meesten tyd; zy leeven meest van kleine Wormen, Insecten, Miereneijeren, ook aazen zy op Vygen en de Beziën van eenige boomen; doch dewyl het zeer moeilyk zou vallen steeds deeze soort van voedzel te beschikken aan de opgesloote Nagtegaalen, heeft men verscheide soorten van toebereidzels gemaakt, waar aan zy zich gewennen, en gezond by leeven. Ik heb 'er een gezien, die dus zeventien jaaren oud geworden was: omtrent zyn zevende jaar begon hy te gryzen: op zyn vyftiende jaar hadt hy geheel witte pennen in de vleugels en in den Staart: de pooten waren zeer dik geworden door den sterken aangroei der schaalen die deeze deelen in de Vogelen bedekken; ook vertoonden zich knobbels, even als die der Podagristen, aan zyn vingers, en men was, van tyd tot tyd, genoodzaakt geweest het uiterste van den bovensnavel af te korten: niets, behalven 't gemelde, hadt hy van de ongemakken des Ouderdoms, hy was altoos vrolyk, altoos zingende, even als in de jeugd, en wonder vriendlyk jegens zynen Oppasser. Nooit was deeze Nagtegaal gepaard geweest; de Liefde schynt de dagen te verkorten: maar zy vervult dezelve, en vervult daarenboven, de oogmerken der Natuure; zonder deeze zouden de streelende aandoeningen van Ouderliefde onbekend weezen: zy strekt het bestaan in het toekomende uit, en verschaft, door middel der volgende geslachten, eene soort van Onsterslykheid, groote en dierbaare vergoedingen voor eenige dagen van droefheid en zwakheden, welke zy misschien van den ouderdom afkort! Men heeft ontdekt dat verhittende droogeryen, en reukwerken, de Nagtegaalen tot zingen opwekken; dat Meel- | |
[pagina 211]
| |
Wormen en die der mestvaalten dienen als zy te vet, en Vygen als zy te mager, zyn, als mede, dat Spinnekoppen tot buikzuivering dienen. Wanneer zy iets onverteerbaars hebben ingeslokt, werpen zy het uit by kleine balletjes, even als de Roofvogels, en, in de daad, zy zyn zeer kleine, doch zeer wreede, Roofvogeltjes: dewyl zy alleen op leevende Insecten aanvallen. Belon, 't is waar, verwondert zich over de zorgvuldigheid, welke zy hebben om geen klein wormpje door te slikken eer zy het gedood hebben; doch dit doen zy waarschynlyk tot het ontgaan der onaangenaame aandoening, welke een leevende prooy zou kunnen veroorzaaken, met in de maag eenigen tyd te blyven leeven. De Nagtegaalen laaten zich ligt, en, op veelerlei wyzen, vangen, schoon vreesagtig, zyn ze niet wantrouwend. Komen zy op eene plaats, waar andere Vogels in kooitjes zitten, zy vliegen 'er recht op aan; de zang van andere Nagtegaalen, de klank op Speeltuigen, of van een schoone stem, gelyk wy boven vermeld hebben, ja zelfs onaangenaam geschreeuw, als dat van een Kat aan een boom gebonden, en die ten deezen einde geplaagd en geteisterd wordt, dit alles doet de Nagtegaalen komen: zy zyn nieuwsgierig tot gekheid toe; zy verwonderen zich over alles, en laaten zich door alles bedriegen. In het vangen moet men zorge draagen om de Pluimadie zo min mogelyk te beschadigen, als 't welk hun zang vertraagt; men moet, in tegendeel, om den ruityd te verhaasten, de staartpennen uittrekken, op dat nieuwe te eerder wederkomen: want zo lang de Natuur bezig is met het weder voortbrengen dier Vederen, ontzegt zy hun den zang. Zeer goed zyn de Nagtegaalen om te eeten, wanneer ze vet zyn: in Gascogne mest men ze voor de tafel: dit brengt my te binnen de grilligheid van heliogabalus, die de Tongen van Nagtegaalen, Paauwen, enz. at, als mede het geregt dat de Schouwburgspeelder esopus zich liet opdisschen, bestaande uit honderd Vogels, alle uitmuntend door hun zang, of spraak. Naardemaal het van een weezenlyk belang is geen tyd en moeite te spillen aan het opkweeken van Wyfjes, heeft men ettelyke onderscheide merktekens opgegeeven, om de Mannetjes aan te onderkennen. Zy hebben, zegt men, een grooter oog, een ronder Kop, een langer Bek, en breeder aan het grondstuk, inzonderheid van onderen te zien; de Pluimadie is hooger van kleur, den Buik | |
[pagina 212]
| |
min wit, de Staart voller en breeder als zy dien uitspreiden; zy beginnen veel vroeger te kweelen, en doen het aanhoudender; in den paartyd is hun agterste meer gezwollen; zy houden zich lang op een plaats, staande op één poot, terwyl het Wyfje herom loopt; anderen voegen 'er by, dat het Mannetje aan ieder Vleugel twee of drie pennen heeft, welker buitenkant zwart schynt, en dat zyne Pooten, tegen het licht bekeeken, roodagtig doorblinken, daar die van het Wyfje een witten doorschyn hebben: voor het overige heeft het Wyfje dezelfde beweeging in den Staart als het Mannetje, en, vrolyk zynde, huppelt het even als het Mannetje. De Pluimadie deezes Vogels beantwoordt geenzins aan zyne stem; het geheele boven Lyf is meer of min rosagtig bruin, de Strot, de Borst, en Buik ligt grys; het voorste van den Hals donkerder grys; de beneden Dekveeren van den Staart en de Vleugelen zyn ros-wit, en rosser in de Mannetjes dan in de Wyfjes; de Staartpennen zyn donker grys naar 't rosse trekkende, de Staart is nog rosser; de Bek is bruin, de Pooten desgelyks; maar iets vleeschkleurig: de grond der Pluimadie is donker aschgraauw. Men beweert, dat de Nagtegaalen, in Zuidelyke Landen, een donkerder Pluimadie hebben dan die van Noordlyker Gewesten. De jonge Mannetjes, worden gezegd, ligter van kleur te zyn dan de Wyfjes: en in 't algemeen verschilt de kleur der Jongen zeer vóór den ruityd, dat is vóór het einde van July. 't Is zeker dat 'er eene verscheidenheid in grootte plaats heeft onder deeze soort van Vogelen; doch veel onzekers en tegenstrydigs doet zich op in de gevoelens der Natuurbeschryveren over de plaats waar zich de grootste bevinden. Schwenkfeld plaatst de grootste in de vlakten en aan den waterkant, en de kleinste op aangenaame heuveltjes; volgens aldrovandus vondt men de grootste in de bosschen, volgens anderen zyn de Boschbewoonders de kleinste. In Anjou is eene soort van Nagtegaalen, veel grooter dan de andere, die zich in de kleine Jokboompjes onthoudt en nestelt; de kleine vermaaken zich aan den oever der stroomen en poelen. De Heer frisch spreekt ook van eene soort een weinig grooter dan de gemeene, die 's nagts meer, en ook eenigzins op eene andere wyze, zingt. De Schryver van de Verhandeling over de Nagtegaalen plaatst de grootste, sterkste en de beste Zangers in de bosschen by den waterkant; de middelbaare in de vlakten, en de kleinste op 't | |
[pagina 213]
| |
gebergte. - Uit dit alles blykt, dat 'er eene soort, of liever soorten, van groote Nagtegaalen bestaan; doch die geene vastbepaalde verblyfplaats hebben. De groote Nagtegaal is allerveelvuldigst in Silesie; hy is aschverwig van Pluimadie met ros gemengd, en wordt voor beter Zanger dan de kleine gehouden. De grootste kleurverscheidenheid levert ons de Witte Nagtegaal op, deeze was zeer zeldzaam te Rome. Plinius verhaalt dat agrippina de Egtgenoote van Keizer claudius, 'er een ten geschenke kreeg, die zes duizend Sestertien kostte. Budeus begroot dit op vyftien duizend Fransche Ryksdaalders naar de waarde des gelds in zyn tyd, thans zou het daar van bykans het dubbeld beloopen; des niettegenstaande beweert aldrovandus, dat 'er een misstelling is in het cyfergetal, en dat de som nog veel grooter moet weezen. Deeze Schryver heeft een Witte Nagtegaal gezien; doch hy geeft 'er geen breed verslag van. De Marquis d'argence heeft 'er tegenwoordig een van die kleur, en van de grootste soort, nog jong, doch wiens stem reeds gezet, en alleen min sterk is dan die der Ouden. ‘De Kop en de Hals, zegt de Marquis d'argence is schoon wit, de Vleugels en de Staart zyn van dezelfde kleur: op 't midden van den rug zyn de Veeren helder bruin, doormengd met kleine witte veertjes... onder den Buik zyn ze ligt grys. Deeze nieuwe aankomeling schynt zeer de jalousy op te wekken van een ouden Nagtegaal, dien ik reeds eenigen tyd gehad heb. |
|