| |
Natuurlyke historie van den grooten en kleinen gekuifden leeurik.
(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver des Heeren de buffon.)
De Groote Gekuifde Leeurik, in 't Grieksch Κορυδαλὸς λὅφσο ἕχȣσα, in 't Latyn Alauda Cristata, in 't Hoogduitsch Kobel-koth-wegeheubellerche, in 't Engelsch Crested Lark, in 't Poolsch Dzierlatka, in 't Deensch Top Laerke, in 't Fransch Alouetté hupee, en ook Cocheris geheeten; dewyl men het boschje pluimen, waar mede de Kop voorzien is, als eene soort van Kam aanmerkt, en gevolglyk als een trek van overeenkomst met den Haan. Deeze Kam, of liever Kuif, bestaat, volgens belon, uit vier, volgens olina, uit vier of zes, en, volgens anderen, uit een grooter aantal van langer veeren, dan de overige op den Kop. Wegens de gestalte en beweeging dier Kopveertjes stemt men zo min overeen als ten opzigte van het getal. Volgens eenigen staan zy altoos overeinde, volgens anderen kan de Vogel dezelve overeind zetten of nederlaaten, naar welgevallen; 't zy dit verschil, gelyk turner te kennen geeft, afhangt van de Lugtgesteltenisse, het Jaarsaisoen of de Sexe, of van eenige andere oorzaak. Dit strekt onder duizend andere ten blyke, hoe bezwaarlyk het valle zich een volkomen denkbeeld van eene soort te vormen, naa dat men een klein getal Vogelen, tot dezelve behoorende, onderzogt, naauwkeurig onderzogt heeft.
Belon zegt, dat de Groote Gekuifde Leeurik niet wild is, gaarne Menschen ziet, en op derzelver aankomst zingt. Deeze Vogel onthoudt zich in de Velden en Weidlanden,
| |
| |
by de kanten der greppen en de hoogten der vooren: dikwyls ontdekt men hem aan den waterkant en op de groote wegen, waar hy voedzel zoekt in Paardendrek, bovenal in den Wintertyd. Frisch vermeldt, dat men hem ook voor aan in de bosschen vind, op een boomtak zittende; dan dit is zeldzaam, en nog zeldzaamer, dat hy zich in 't digtst van een bosch begeeve; zomtyds zit hy op de daken en muuren.
Deeze Leeurik, schoon zo veelvuldig niet voorkomende als de Gewoone, is nogthans vry algemeen door Europa verspreid, uitgenomen in het Noorden. Men treft hem aan in Italie, volgens olina; in Frankryk, volgens belon; in Duitschland, volgens willughby; in Poolen, volgens rzaczynski; in Sch tland, volgens sibbald; dan ik twyfel of hy wel in Zweeden voorkomt; dewyl de Ridder linnaeus in zyne Fauna Suecica 'er niets van gewaagt.
In den Winter verandert de Groote Gekuifde Leeurik niet van verblyfplaats; maar belon behoefde daarom geen misslag by aristoteles te vinden: deeze Schryver zegt niet dat die Leeurik 's Winters het Land verlaat; maar alleen dat hy zich 's Winters verbergt; en 't is waarheid, dat men hem in dit Saysoen veel minder ziet dan in den Zomer.
Het Gezang van het Mannetje is zeer helder, doch tevens zo aangenaam en zagt, dat een zieke het in zyn kamer zou kunnen verdraagen; om 't zelve, ten allen tyde, te kunnen genieten, houdt men ze in Kouwtjes; doorgaans gaat hun Gezang met een schudding der Vlerken gepaard, Zy zyn 's jaarlyks de eerste, om de wederkomst der Lente, en dagelyks het aanbreeken van den Dageraad, aan te kondigen, bovenal wanneer de lugt helder is; zelfs laaten zy dan hun wildzang wel eens in den nagt hooren. Schoon weêr is de ziel van hunnen zang, en het beginzel van hunne vrolykheid; regenagtige en donkere dagen, integendeel, maaken hun droevig en stilzwygend. Zy zingen doorgaans tot het einde van September. Doch, dewyl deeze Vogels zeer bezwaarlyk aan den gevangen staat gewennen, en in denzelven korten tyd leeven, is het best, ze alle jaaren op het einde van Juny te laaten vliegen; wanneer het beste van den Zangtyd voorby is, en in 't volgende Voorjaar weder andere zoeken te bekomen; ook kan men den Zang behouden, schoon men den Vogel misse; hier toe is alleen noodig een jonge Gewoone Leeurik, of een jonge Kanarie-Vogel, daar by te hangen; die welhaast den zang overneemt.
Behalven het voorregt van beter te zingen, 't welk het
| |
| |
Mannetje van het Wyfje onderscheidt, is het daar van verschillend door een sterker Bek, een grooter Kop, en een zwarter Borst te bezitten. Zyne wyze om een Wyfje te zoeken, en daar mede te paaren, is dezelfde met die van den Gewoonen Leeurik, uitgenomen dat hy in zyn omvliegen een veel grooter kring beschryft; dewyl deeze soort veel min talryk is.
Het Wyfje maakt het nest, even als de Gewoone Leeurik; doch dikwyls niet verre van de gemeene wegen. Het legt vier of vyf eitjes, welke het onagtzaam genoeg broedt, en men wil dat 'er zeer weinig warmte, by die der Zonne gevoegd, noodig is om ze te doen uitkomen. Dewyl deeze nesten op den grond zyn, kan het zeer gemaklyk weezen dat onkundigen en ligtgeloovigen eene Padde daarby of 'er op gezien hebben, van waar het vertelzeltje, dat de Groote Gekuifde Leeurik, en eenige andere Vogelen van deeze soort, de eijeren door Padden laaten uitbroeden. Wanneer de Jongen gekipt zyn, roepen zy door een herhaald geschreeuw om de Moederlyke hulpe, en 't is dan dat deeze Leeurik zich waarlyk eene Moeder betoont, door alle zorge der opvoedinge te draagen tot zy in staat zyn om te vliegen.
Frisch zegt, dat de Groote Gekuifde Leeurikken tweemaal 's jaars broeden, en, by voorkeuze, het nest vervaardigen onder Geneverboomen; doch dit moet, met bepaaling tot het Land, waar deeze waarneemingen gedaan zyn, verstaan worden.
Het eerste opvoeden der Jongen gaat gemaklyk genoeg toe, doch het wordt van tyd tot tyd bezwaarlyker, zelden kan men ze een jaar lang houden, schoon men ze het beste voedzel geeft, 't welk bestaat in Mieren eijeren, klein gehakte Ossen- of Schaapenharten, gekneusd Hennipzaad en Gerst; bovenal hebbe men zorg te draagen om onder het voeden den tong niet te verdraaijen, dit zou ze veelligt den dood doen.
De Herfst is de tyd om deeze Vogels te vangen, wanneer men ze aan den ingang der bosschen in menigte vindt. Frisch merkt op, dat zy het geluid van een Vogelaars fluitje kennen, 't welk de Gewoone Leeurikken niet doen. Ziet hier nog andere verschillendheden. De Groote Gekuifde Leeurik vliegt niet by benden; zyne Pluimadie heeft min kleurverscheidenheids en meer wits; de Bek is langer, de Staart en de Vleugels zyn veel korter. Zy vliegen zo hoog niet, zyn meer een speelbal van den wind, en hou- | |
| |
den zich minder tyd, zonder te rusten, in de hoogte. Voor 't overige zyn deeze twee soorten elkander gelyk, zelfs in den duur des Leevens, ik spreek van hun wild en vry leeven.
Uit het geen ik van de geaartheden des Grooten Gekuifden Leeuriks gezegd heb, zou het schynen als of hy een onafhanglyker en van den huislyken staat verder verwyderde natuur bezat dan de andere Leeurikken; dewyl hy, ondanks zyne voorgewende genegenheid tot de Menschen, niets weet dat de Vryheid evenaart, en maar korten tyd leeft in de zagtste en gemaklykste gevangenis. Men zou zelfs zeggen, dat hy alleen eenzaam leeft om zich niet te onderwerpen aan de onvermydelyke inschiklykheden, welke de Zamenleeving afvordert; ondertusschen gaat het zeker, dat hy eene byzondere bekwaamheid bezitte, om een Deuntje, hem voorgehouden, te leeren. Misschien is 'er geen Vogel, behalven deeze, die het in ééne maand doet, en zelfs het geleerde Deuntje, in den slaap, met den kop onder den Vlerk, op eene zeer zagte wyze herhaalt. Hy kan verscheide Deuntjes leeren, dezelve, zonder verwarren, herhaalen, ook zonder zyn Wildzang daar onder te mengen, deezen schynt hy geheel te vergeeten.
Deeze soort van Vogelen heeft verscheide andere vyanden, buiten den Mensch; de kleinste Roofvogels maaken 'er jagt op; het gezigt van eenen Roofvogel jaagt hun zulk een schrik aan, dat ze na den Vogelvanger toevliegen, deezen schynen zy minder te schroomen, of in eene voore blyven zitten, zo dat men ze, met de hand, opvatte.
De kleine gekuifde leeurik, in 't Grieksch Κορυδων αγέλατος ἀνώνυμος, in 't Latyn Alauda Cristata minor, in 't Italiaansch Lodola campagnola, in 't Hoogduitsch Coper, in 't Engelsch Wood-lerck, en naar 't geluid, 't welk hy slaat, in 't Fransch Lulu, verschilt van den Grooten Gekuifden Leeurik, in gestalte, die veel kleinder is, in kleur van Pluimadie, die min somber is, en in die der Pooten welke roodagtig zyn; in zyn Zang, of liever zyn onaangenaam geschreeuw, 't geen hy nooit dan vliegende laat hooren, volgens de waarneeming van aldrovandus; in de gewoonte die hy heeft, om, op eene belachlyke wyze, andere Vogels na te bootzen; desgelyks verschilt hy daarvan in geaartheid; want hy gaat in benden door 't land, terwyl de Groote Gekuisde Leeurik de eenzaamheid zoekt; en eindelyk in den grootsten trek van overeenkomst, welken hy
| |
| |
met denzelven heeft; want de Veertjes, die zyn Kuif uitmaaken, zyn, naar evenredigheid, veel langer.
Men vindt deezen Kleinen Gekuifden Leeurik, in Italie, Oostenryk, Poolen en Silesie, en zelfs in de Noordlykste Landschappen van Engeland als York; doch hy komt niet voor op de Naamlysten der Zweedsche Vogelen.
Doorgaans onthoudt hy zich in lommerryke plaatzen, in Kreupelhout, en ook in de bosschen, van hier heeft hy in 't Hoogduitsch ook den naam van Wald-Lerche: aldaar maakt hy zyn nest, en bykans nimmer in 't veld.
Wanneer de koude knelt, en bovenal wanneer de grond met Sneeuw bedekt is, neemt hy zyn toevlugt tot Mestvaalten, en nadert de Koornschuuren om voedzel te zoeken: ook vertoont hy zich dan, buiten twyfel om dezelfde reden, aan de groote wegen.
Volgens longolius is hy een Trekvogel, die den geheelen Winter in Duitschland overblyft, en omstreeks de Nagtevening van daar vertrekt. |
|