| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
De onbestendigheid van het ondermaansche.
‘Iedelheid der iedelheden, 't is alles iedelheid.’ - Dus oordeelde weleer een Vorst over de dingen dezer weereld; een Vorst, die in Wysheid ver boven alle Vorsten van zynen tyd uitschitterde; ja niet slegts boven zyne tydgenoten uitblonk; maar die de verwondering van alle menschen zal blyven, zo lang de wereld duurt. - Dus sprak een Vorst, die, niet minder in Schatten boven alle Vorsten van het schatryk Oosten uitblinkende, den scepter zwaaide in Jeruzalem, alwaar, onder zyne regering, alle de schatten van het Oosten, als in een middelpunt, te zamen vloeiden: - in een tyd, toen geen krygsgeschrei, noch eenig oorlogsrumoer, in den Lande gehoord wierd; maar de stille en zagte Vrede zyn Ryk in vollen luister deed bloeien. Welk eene taal in den mond van eenen Vorst, die van alles volop heeft, en aan wiens Hof, daar men zich in de wellusten der Wereld baad, de uitgezogtste vermaken plaats hebben! Eene taal, die men gewislyk veeleer verwagten zou van menschen, welke aan tydelyke goederen gebrek hebben, en de gelegenheid derven, om de vermaken, de wellusten der Weereld na te jagen. - Dan neen. Deze taal komt uit den mond van een geheel ander mensch. - Welk eene zeldzaamheid! - Hoe hooglyk heeft men zich hier over te verwonderen! - Maar neen... Wie kan van deze waarheid levendiger doordrongen zyn, dan een, aan wien noch wysheid ontbreekt, om de zaken in haren regten aart te beschouwen; noch overvloed, om derzelver onbestendigheid ieder oogenblik gewaar te worden. Wie kan 'er beter van overtuigd zyn, dan Hy, die, terwyl alle de vermaken van de Wereld aan zyn Hof ten hoogsten top gestegen waren, in de ruimste mate alles kon genieten, wat de Wereld kon verlenen. Een Vorst, omringd van Hovelingen, van wier handen hy, op zyn wenken, gediend wierd, daar ze hem allerwege naar de oogen zagen. Een Vorst, die van iedereen
| |
| |
niet slegts gevreesd, geëerbiedigd, maar ook gemind werd. - Een Vorst, die, naar de wyze der Oosterlingen, in zyn Vrouwen-timmer de schoonste Vrouwen van het Oosten had. - Een Vorst, die de pragtigste gestigten, waar op de aloudheid immer heeft kunnen bogen, gebouwd had: gestigten, pragtiger, dan het late nageslagt denkelyk immer zal kunnen voortbrengen. - Een Vorst, die zyn Ryk met voorzigtigheid, naar de billykste Wetten, bestierde; zyne Onderdanen met de hoogste menschelyke wysheid regeerde; die met één woord alles bezat, 't geen van een sterveling op aarde bezeten kan worden. - Zulk een Man, door de dagelyksche ondervinding, van jaren herwaards, geleerd, was de regte Man, om 'er over te oordeelen: daar hy het onbestendige van alle zyne heerlykheid en overvloed, geduurig, onder het oog had, kon hy ongelyk beter, dan iemand anders, getuigen, ‘dat alles iedelheid is.’
Deze zyne ondervinding ging daarenboven gepaard, met de uitstekendste Wysheid, die hem nog des te bekwamer maakte, om hier van getuigenis te geven. Met een opmerkzaam oog den algemenen loop der Wereldsche zaken gade slaande, was hem de ydelheid van al het ondermaansche ten hoogste blykbaar. Zeker had hy al voor lange bezeft, dat de hoogste Koninglyke luister maar luttel tyds op zyn heerlykste schittert, en dat één enkel oogenblik in staat is, om al dien luister te verdooven. 'Er komt tog, hoe bestendig gelukkig een Vorst zy, alle de dagen zynes levens, ten laatste een tydstip, dat aan dit alles een einde maakt. Zyn Rol is uitgespeeld: het Gordyn valt; in een oogenblik, in één enkel oogenblik, is de gantsche vertooning verdwenen! Pragt... Heerlykheid... Koninglyke luister... Schatten... Ongemeten Rykdommen... Wysheid... Wetenschappen.... Niets van dat alles is den Vorst meer eigen: de dood maakt eensklaps alles tot iedelheid.... De Vorst,... de groote Vorst,... de magtige Monarch, - ô verbazende verandering!... is een Lyk,... een roerloos Lyk. - Het aanzienlyk Opperhoofd des Ryks, nog kortlings in de hoogste Majesteit op den Koninglyken troon gezeten; - nog kortlings het voorwerp, waar op aller oogen gevestigd waren, en op wiens wenken alles zich bewoog, is nu een onbeweegelyk, een gevoelloos Lyk; al ras de prooi van Maden, - het aas van veragtelyke Wormen! - En al ware dit niet voorgevallen, wat stond dien Vorst te gebeuren, wanneer hy, tot den hoog- | |
| |
sten ouderdom, den troon bekleedde? Zou dan nog wel al dat genoegen, al dat vermaak, dat hy voorhenen genoot, hem bestendig bygebleven zyn? - Wat vermaak tog schept de trillende, de waggelende ouderdom, in de wellusten dezes levens? Wat vermaken kunnen de schatten een afgeleefd, een van alles walgend oud mensch aanbrengen? - Wat wezenlyk genoegen kunnen pragt en heerlykheid zulken Vorst geven? - De alles sloopende ouderdom treft immers den gehelen mensch; de vermogens en
werkzaamheden van zyn stoffelyk gestel nemen af, en die der Ziele verzwakken, ja worden zomwylen ten eenemale vernietigd. - Geen sterveling behoud, by eenen afgeleefden ouderdom, die kragten van Lichaam en Geest, welken hy in den bloei van zyn leven bezeten heeft. - Van dit alles kon de wyze Salomo, zo door zyne opmerkzaamheid als ondervinding, niet anders dan ten sterkste overtuigd zyn: en niemand sterker dan hy; nadien geen mensch ooit alle aardsche voorregten in eene ruimere mate bezat, en dezelven met een verstandig oog opmerkzamer beschouwde.
Op onwrikbare gronden mogt derhalve de wyste aller menschen in zyne dagen zeggen: ‘Iedelheid der iedelheden, 't is alles iedelheid.’ - Dan zou die Spreuk immer ophouden eene gevestigde waarheid te blyven? Zou 'er de tyd immermeer eenige verandering in te wege kunnen brengen? - Immers neen. Ook in onzen leeftyd is die Spreuk waaragtig, ‘alles is loutere iedelheid?’ Elke stond overtuigt ons hier van op de onweersprekelykste wyze: men heeft slegts de bevinding raad te plegen, om te zien, dat alle ondermaansche dingen, door alle tyden heen, der iedelheid onderworpen zyn. - Men wende zyn gezigt werwaards men wil; ieder voorwerp, dat ons ontmoet, roept als met luider stemme: ‘alles is iedelheid.’ - Hoe vaak waggelt de Kroon op het Koninglyke hoofd, of dreigt de Scepter uit de Vorstelyke hand te vallen? - Hoe menigmalen zaten trotsche Monarchen van angst te zidderen op hunnen troon? - Hoe dikwerf is 't gebeurd, dat zy, 'er van afgestooten, als ballingen herom zwervende, ieder oogenblik, gedreigd, vervolgd, van al hun luister beroofd, gevaar liepen van hun leven te verliezen; en dat lot wezenlyk, nog met verfmading, moesten ondergaan. De aloudheid levert 'er ons voorbeelden van; en de latere dagen leren ons nog, dat zulks wel eens Vorsten te beurt viel, die een beter lot schenen verdiend te hebben.
| |
| |
Men dingt naar Glorie, naar Eer, naar Aanzien in de Wereld. - Dan wat staat is 'er op dit alles te maken? 'Er is, zeker, geen gevarelyker stand, dan die ver boven het Gemeen verheven is. - Gelyk de steilste, de hoogstverheven plaatzen de gevaarlykste zyn te beklimmen; en men op derzelver toppen het wankelbaarste staat; zo zyn ook die standen onder de menschen, welken ons in heerlykheid boven anderen doen uitsteken, de wisselvalligste; men heeft 'er de smertlykste onheilen in te dugten. En zo men 'er zich al in gevestigd hebbe; wat is 't? De dood treft den bezitter, die zich na veel moeite nu veilig waant, op een oogenblik; en met dit zeker treffen verliest de Sterveling dat alles. - Alle uitschitterende waardigheden, voorwaar, zyn niet meer dan iedelheid.
Den Vorst en zynen Hovelingen, is met den geringsten Slaaf een zelfde lot beschoren. De Dood ontziet even min den Koninglyken Scepter, als den Stok des Bedelaars; en durft den stoutmoedigsten krygsheld even zo wel aanranden, als den lafhartigsten Bloodaard. De Regent moet éénmaal, met zynen Onderdaan, in het zelfde lot deelen: en de onverbiddelyke Dood valt zelfs aan op den braafsten Regent; om wiens behoud de Maatschappy vrugtloos zugtte, en wiens sterslot het Volk te vergeefs beweent. - Dit hebben myne oogen meer dan eens gezien. Meer dan eens heb ik de treurige Lykbaar gevolgd van zulk eenen, die de toevlugt was der Onschuld, de raad der Verlegenen, de handhaver van Regt en Geregtigheid, de beschermer der Wetten en der Vryheid, de Beminnaar van den Godsdienst, een voorbeeld van Deugd en Godsvrugt, de liefde van al het Volk. Menigmaal heb ik den purperen Mantel zien verwisselen voor een zwart Doodkleed; en den Wensch van al het Volk zien nederdalen in den donkeren Grafkelder, in de groeve der verteringe; tot bittere droefheid van Vrouw en Kinderen, van Magen en Bloedverwanten, ja van alle de Inwoonders der Stad. - De Dood is een Tiran, die nimmer ooren leent aan kermen of klagen, en wiens geweld geen sterveling kan tegengaan, of stuiten. Noch gebeden van Vrienden, noch gejammer van Vrouw en Kinderen, noch verzugtingen van een geheel Volk, kunnen den Dood tegenhouden, of hem bewegen, om eene enkele schrede rugwaards te gaan. - Dit heeft de bevinding onweersprekelyk gemaakt, en zy bevestigt het nog dagelyks. - Zagen myne ogen het niet menigmalen? - Zagen zy het niet, terwyl myne ingewanden ontroerden,
| |
| |
myn hart klopte, myn boezem van droefheid geprangd wierd? - En 't geen my overkwam gevoelde al het Volk, dat met my in tranen smolt. Dan tranen baten niet! de Dood is en blyft onverbiddelyk; leent niemand gehoor; maar leert het menschdom, hoe alle aardsche luister en heerlykheid verga, zo dra de Dood komt; hoe 'er gene bestendigheid op de wereld zy; hoe één zelfde lot beide den goeden en den kwaden treffe; en hoe alles loutere iedelheid zy. - ‘Iedelheid der iedelheden, alles is iedelheid!’
Ja, alles is in deze beneden-gewesten der onbestendigheid onderworpen. - Zelfs de duurzaamste stoffen, de hardste Metalen en Stenen, zyn der veranderinge onderhevig; en 'er word, in de drie Ryken der Natuur niet één wezen gevonden, waar op de tyd vergeefsch zyne kragten spilt. Hoeveel te meer dan heeft dit plaats by den broozen Sterveling! - En slaat ge 't oog op aardsch geluk; ô! hoe kortstondig is het zelve! het volgt ons zeldzaam, zeer zeldzaam, alle onze Levensdagen. Een onverwagt geval verbreekt schielyk de geluksketen, en wy worden ongelukkig. Onze voorspoed is dikwils als eene dunne waterbel, die, op de minste beweging, op de geringste aanraking, breekt. - Men houd het, zo al niet voor het hoogste, ten minste voor een groot en zonderling geluk op aarde, Bloedverwanten en Magen te hebben, of Vrienden te bezitten, met welken men eensgezind en in opregte minzaamheid leeft; die aan ons, en aan wien wy, ten naauwste verknogt zyn. Maar bezit dat geluk eens. - Hebt Magen en Bloedverwanten, met welken gy vriendelyk omgaat; hebt Boezemvrienden, welken in uwe vooren tegenspoed hartlyk delen; geniet al het geluk, al het vermaak, dat daar uit kan voortspruiten: wat is 't? Als uwe vergenoeging den hoogsten top bereikt, komt de Dood al uw vermaak, al uw geluk, storen; hy stopt de bronwellen van uw vermaak; en werpt de steunzels van uw geluk om verre; daar hy uwe Magen en Bloedverwanten, met uwe beste Vrienden, waar mede gy de wenschelykste verkering hield, ten grave sleept.
Ook dit hebben myne oogen aanschouwd. - Zulke treffende ontmoetingen heeft myn gevoelig hart moeten ondervinden; en van zommigen is de wonde nog zo bloedig, dat ze my onder het schryven de tranen uit de ogen perst. - Ik heb opregte Boezemvrienden verloren. - Ik heb beminde Bloedverwanten naar het graf zien
| |
| |
brengen. - Ik heb, meer dan eens, de treurige Lykbaar gevolgd van zulken, met welken ik gewoon was het zoete en het nuttige ondereen vermengd te genieten; met welken ik op eene leerzame, en tevens vermakelyke, wyze verkeerde, en onschuldige vermaken genoot, die ons, in eene onderlinge gezellige verkering, gelukkig schenen te maken. - Hoe velen myner beste Vrienden zyn 'er, helaas! niet meer! Hoe velen hunner zyn reeds het aas van Maden en Wormen geworden! - hoe velen in de groeve der verteringe tot stof vergaan! - Ook dezen waren my toonbeelden der onbestendigheid van dit aardsche geluk: ‘Iedelheid der iedelheden, 't is alles iedelheid.’
Is 'er dus geen bestendigheid te vinden in de bezitting van Aanzien, Rykdom en Overvloed; ontbreekt ze in de tedere verbindtenissen met Bloedverwanten en Vrienden; waar zal men ze dan vinden? Waar tog zal men op Aarde eene duurzame bestendigheid aantreffen? - Te vergeefsch, ô Sterveling! zoekt gy dezelve in deze beneden-gewesten, waar alles verandert, daar alles zich t'elken stonde op eene andere wyze vertoont. - De jaren, de eeuwen rollen voort, de tyd is altoos rusteloos. De jaarsaisoenen veranderen, en met deze verandering ziet men eene gehele omkering van zaken: eene verbazende verandering voorwaar! dog door de gewoonte beschouwt men ze veelal met onverschillige oogen.
Nauwlyks heeft men de gansche Natuur vernieuwd, en als geheel verlevendigd gezien, of dat aanlachende toneel verandert: alles slaat wel dra aan 't kwynen. Het Gebloemte verwelkt, het Kruid verdort, het Loof valt af, en al de Luister, al het sieraad van Bosch en Velden verdwynt. - Al het Schepzel treurt; daar men kort te voren de Velden en Bosschen van vrolykzingende stemmen hoorde schateren, blazen nu de huilende Stormwinden met een gonzend geluid, door de bladerlooze Bosschen, en stuiten op de verdorde stoppelen. - In plaats van de wyde vlakten met wollig vee overdekt te aanschouwen, en 't zelve op de malze weiden gretig te zien grazen; ondekt thans ons oog niets anders, dan een wit kleed van koude sneeuw, waaronder't Aardryk geheel bedolven ligt. - Welk eene verbazende omkering van zaken. Ze komt, 't is waar, van langzamerhand; dog men ziet ze echter van tyd tot tyd naderen. Een opmerkzaam oog merkt ze op, slaat ze gade en staat verwonderd. - Eene omwenteling veler jaren,
| |
| |
eene omwenteling van eeuwen brengt ongetwyfeld geweldige veranderingen voort; velen van die veranderingen worden niet eens opgemerkt; of men heeft ze, naauw opgemerkt zynde, wel dra weder vergeten. - Dan ieder afstand brengt zyne verandering mede; ieder oogenblik verleent in de daad eene verandering van zaken. - De onbestendigheid is vlugger dan de wind; zy heeft de snelheid van de opvolging onzer gedagten, die de veranderlykheid, de onbestendigheid, zelve is. - De verandering gaat, even als de opvolging van 's menschen gedagten, ongevoelig haren gang; en zo 'er gene verbazende gebeurtenissen voorvielen, men zou ze, voor het grootste gedeelte, onopgemerkt voorby zien. - Wy zouden ze voorby zien, zonder aandoening, zonder eenig gevoel. - Hoe velen tog zyn 'er, die nooit regt opmerken, die nooit met eenig gevoel van aandoening, van verwondering, gadeslaan, hoe wys de schikkingen, hoe onnagaanbaar, hoe onnaspeurelyk de wegen der Opperste Wysheid in dat alles zyn? Alles wat ons oog in al het geschapene aantreft, verleent ons toonbeelden van de oneindige Magt en Wysheid des Scheppers; en is tevens geschikt, om elk verstandig wezen de Onbestendigheid, de Onstandvastigheid, de iedelheid aller dingen te doen opmerken.
Vermaakt de verscheidenheid van zaken, leeft de mensch by dezelve, vind hy daar ik zyn grootst vermaak, en zou de eenzelvigheid hem ras omtrent alles onverschillig, ten eenemaal ongevoelig, maken: - wel hoe goed, en groot is dan de Godlyke Wysheid niet, die den mensch alomme, en wel byzonder, (om ons tot een enkel onderwerp wat nader te bepalen,) in 't groeibare Ryk, eene gestadige verscheidenheid voor oogen stelt! hier tog schitteren, in eene verbazende verscheidenheid van het kleinste, en voor ons oog veragtste plantje af, tot op den hoogsten Ceder op Libanon, Orde en Schoonheid zo luisterryk door, dat men, dezelven opmerkende, moete uitroepen: ‘Hoe groot zyn uwe werken, ô God! Gy hebt ze alle met wysheid gemaakt; de gansche aarde is vol van uwe Heerlykheid.’ - En niet min treffend, word men, wanneer men 't groeibaar Ryk behoorlyk gadeslaat, in 't zelve de vergankelykheid aller dingen, gewaar. Ja, nergens ontdekt men de voetstappen der veranderlykheid, der iedelheid, zigtbaarder, dan in de Kruiden en Planten: hier loopt zy, zelfs den alleronopmerkzaamsten in 't oog; en met hoe meer oplettendheid men 't alles beschouwe, des te meer wonderen zal men 'er in ontdekken. In de kern
| |
| |
van ieder zaadje ligt het Kruid of de Plant, die uit hetzelve moet voortkomen, met alle derzelver delen, op eene verwonderenswaardige wyze, omwonden. De hoogstammige Eiken liggen in de kern der Akels, met hunne wortelen, stammen, takken en bladeren zo wel opgewonden, als het teerste Moschkruidje, dat aan den Wand of Boomen wast, in zyn voor ons oog bykans onzigtbaar zaadje beslooten zit. Elk zaadje, in zyne bloem op de wonderdadigste wyze bevrugt, en in de aarde geworpen, brengt wederom het zelfde Kruid voort, als dat waar van het geteeld is geworden; en iedere kern de zelfde zoort van boom, als die waar van zy gedragen wierd. - Het zaad, door de kundige hand der menschen, of door de onzigtbare wyze Hand der Almagt, in eene geschikte aarde gestrooid, word in dezelve, door zagte en malsche regendruppelen, geweekt, en door vrugtbaarmakende zonnestralen gekoesterd, indiervoege bewerkt, dat deszelfs innerlyke deeltjes zich langzamerhand beginnen te ontwikkelen. Eerlang schieten 'er geformeerde Worteltjes, als kleine vezeltjes en fyne draadjes uit voort; die zich naar beneden in den grond vast hegten. Gelyktydig verheft zich een tedere stengel opwaards; die bykans op eene ongevoelige, en onmerkbare wyze door de aarde naar boven boort; tot hy zich eindelyk, de korst van den grond doorboord hebbende, boven de oppervlakte der aarde vertoont. - Als dan beginnen zich de voor ons oog reeds zigtbare delen nog meer te ontwikkelen; tot dat eindelyk het gehele Gewas te zien zy, in die zelfde gedaante als dat Gewas, 't welk te voren dit zaad of die kern voortgebragt heeft. - Een weinig tyds nu vertoonen zich deze Kruiden, Planten of Boomen in vollen luister; de Kruiden en Planten, min of meer, met de schoonste en verrukkendste bloemen, en de Boomen met groene bladeren. - Dan 't is slegts voor een weinig tyds; eerlang verdort het blad; de bloem valt af; en die gantsche luister is wel dra verdwenen. De Lelien des Velds, by welken de heerlykheid, de pragt van Salomo niet
halen kan, zyn ras vergaan; zy laten schielyk hare verdorde bladeren, die met zulk eene levendige schoonheid pronkten, op de aarde nedervallen; om weer tot stof te keren, waar uit ze genomen waren. - De duurzaamste Eiken, de eeuwen tartende Cederen, zyn niet slegts aan onophoudelyke veranderingen onderhevig; maar ze moeten ook eindelyk vergaan. Dit hebben zy gemeen met al het geschapene; waaronder zelfs de hardste steenen, en de
| |
| |
duurzaamste metalen, ten laatste voor den tyd moeten zwigten. - Te vergeefsch, ja volstrekt te vergeefsch, zoekt men in deze benedengewesten naar de bestendigheid; en naar de onveranderlykheid tastende, omvat men eene iedele schaduwe. ‘Iedelheid der iedelheden, alles is loutere iedelheid.’
Ziet, zo waarachtig is de Spreuk van den wyssten aller Vorsten; - zoo waarachtig was zy van den aanvang der wording aller dingen; zo waarachtig was zy in den leeftyd van Salomo; zo waarachtig is zy in onze dagen; en zo waarachtig zal ze blyven, tot dat eindelyk de tyd zich in de Eeuwigheid zal verliezen!
Dat wy dan nimmer als dwazen handelen die zich zelven bedriegen, daar wy dagelyks door de bevinding geleerd worden. Laat ons nimmer den schyn verkiezen voor het Wezen der zake: noch naar de schaduwe tasten, terwyl het beeld zelve ons ontvliegt. - Laten wy ons geluk niet bouwen op een grond, die zo wankelbaar is; die instort, terwyl wy wanen bezig te zyn, om de grondvesten van het gebouw onzes geluks te leggen. - Dat wy veel eer, niet slechts als redelyke wezens, maar als Christenen, die met eene meer verlichte kennis beschonken zyn, ons gezigt wenden naar de Gewesten der bestendigheid; alwaar een duurzaam geluk te verkrygen is, voor allen, die niet als dwazen, maar als wyzen, handelen.
c.v.d.g.
|
|