schiedt veiligheidshalve; op dat de Eijeren minder gevaar loopen van door den Regen of Dauw losgeweekt te worden, en dus van de Bladeren af te vallen. Wat het tweede betreft, hy gist niet onwaarschynlyk, dat zulks ontstaat, ter oorzaake van de meerdere ruigte of wolagtigheid der bladeren aan de onderzyde, die de tedere klaauwtjes van de pootjes der jonge Rupsjes belemmert; en dat ze daarom gedreeven worden, tot het zoeken van hun voedzel op de bovenzyde der bladeren, die gemeenlyk eene effener oppervlakte heeft. Dan, buiten dat algemeene, heeft dit jonge broedzel, dat slegts weinig tyds in 't Ey vertoeft, zynde elf dagen, na 't leggen der Eijeren, reeds voor den dag gekomen, iets byzonders in hunne manier van graazen op de door hen betrokken weide, dat voor het gezigt zeer aarrig is.
‘Ik hebbe het, zegt onze Autheur, onder anderen, aan een School Eiëren, aan de onderzyde van een breed Willigen Blad gelegd, dezerwyze waargenomen. Het getal der jonge Rupsen uit dit School was ruim 60; wanneer dezen nu in rust waren, zaten zy zonder eenige Orde, op de bovenzyde van het Blad, als op en over elkander op een Hoopje ter neder; maar, wanneer zy aan 't eeten zouden gaan, bleef 'er geen een ten agteren, maar zy schaarden zich Boogsgewys allen naast malkander, met de Staartjes om hoog getild, en graasden dus, recht voor zich heenen, het Oppervlak des Blads in de rondte af, laatende het tusschenvlics van 't Blad onbeschadigd. Wanneer zy dan verzadigd waren, trokken zy zich allen weder te rug in 't midden van 't Blad, zynde als 't ware hunne Rustplaats; daar zy dan weder over en naast malkander zonder orde op eenen Hoop lagen. Doch deze hunne aardige Eigenschap duurde maar zo lang, tot dat zy voor de eerstemaal verveld waren, 't welk acht dagen na het komen uit derzelver Eiëren geschiedde; als wanneer zy niet langer op de vlakke zyden der Bladen graasden, maar wel aan derzelver kanten begonnen te vreeten, zo als anderszints de matig van grootte en volwassene Rupsen doen.’