| |
Proeve over de Kunst om altijd vrolijk te zijn. In vier Zangen, door P.J. Kasteleijn, Lid van 't Provinciaal Utrechtsch Genootschap, enz. Te Amsterdam, by A. Borchers 1780. Behalven het Voorwerk 108 bladz. En Aanmerkingen over, benevens Verbeteringen van dit Stuk, door den Autheur, als boven 1781. beslaande 15 bladz. in gr. octavo.
Ter ontvouwinge van die kunst, naar welker heilzaame uitwerking, om zo te spreeken, alle menschen haaken, terwyl 'er maar weinigen gevonden worden, die den rechten weg tot derzelver genot inslaan, bevlytigt zig de Heer Kasteleijn, in den eersten Zang, tot het voordraagen van de waare blydschap, het deel van den deugdzaamen Wyzen, die, vergenoegd zynde, bestendig vrolyk leeft. Verder spoort hy eenen ieder aan, om, door de beoefening van zyn verstand, en de verbetering van zyn hart, het gewigt zynes vergenoegens te vermeerderen: waarnevens hy ons dan, ten derde, leert, hoe men de smertverwekkende gewaarwordingen moet tragten te verhoeden, of althans te verminderen. En eindelyk vestigt hy, in den laatsten Zang, ons oog op de onstervelykheid der Ziele, en de toekomende Gelukzaligheid; als welker vooruitzigt den deugdzaamen Wyzen, ook in 't midden van tegenheden, ja zelfs in 't ondergaan van den dood, en dus altyd vrolyk doet zyn. - Hy heeft in dit Stukje den Hoogduitschen Zanger, J.P. Uz, op een vryen trant in Nederduitsche Verzen nagevolgd; en uit deeze navolging schynen hier etlyke misstellingen ontstaan te zyn, die
| |
| |
hem, ongeveer een jaar laater, in 't licht hebben doen geeven. Aanmerkingen over en Verbeteringen van deezen zynen arbeid; waardoor hy zyne Zangen nog al eenigzins beschaafd heeft; doende dus edelmoedig boete over zyne voorige onoplettendheid, of verhaasting.
's Mans voorstellingen in ieder Zang zyn leerzaam, en ze worden op eene gevallige wyze ingeboezemd; alles loopt zamen, om een ieder te doen opmerken, dat de baane van Verstand en Deugd de weg is, om altoos vrolyk te weezen; en dat men op dien weg, en wel op dien weg alleen, den hoogsten trap van Gelukzaligheid kan bereiken, waarvoor de Mensch in dit leeven vatbaar is. - Men hoore, tot een staal der wyze van voordragt, de volgende lessen der Natuur, welke aldus spreekende ingevoerd wordt.
Gy zoekt in schoolen raad, terwijl ge van mij vliedt,
Gy wilt steeds vrolijk zijn, en mij mij vraagt gij niet.
Belaad ik u veelligt met wetten zwaar te draagen?
Geniet in maatigheid de blijdschap te aller dagen:
Ziet, Vrienden! mijne wet: zoo gij te veel geniet,
Wordt zulk een vreugd gemeen, en straft u met verdriet.
Wat baat u het verstand, als driften triomfeeren?
De vreugd van deezen dag moet geenszins u onteeren,
Noch een aanstaanden dag in vreugd nadeelig zijn.
De dwaas koopt kort vermaak met jaaren vol van pijn.
De wraak bewaart hem zelfs tot trourige geschichten;
Tot blijdschap onbekwaam, en ongeschikt tot pligten,
Verzugt hij vroeg genoeg des leevens moeden staat,
Dien hem, uit honderden, het wreede noodlot laat.
Als 't lichaam nu verzwakt een voorjaarsluchtje mijdet,
Geen vrolijk snaarenspel de stompe ziel verblijdet,
En uit der Ega's arm, die teder na hem ziet,
Vertwijfling hem vermant, en wellust hem ontvliedt.
Thans voelt hij, in zijn vleesch, een doorn en scherpe smarte,
En, ach! te laat berouw in 't onrustvolle harte,
Dat hem, als een harpij, bij 't gastmaal overvalt,
De beste spijs bederft, en 't druivennat vergalt.
Leert toch in tijds de kunst, met blijdschap huis te houden.
De meeste menschen, van den jongen tot den ouden,
Volleeren dit te laat, vervoert door valsche leus,
Zij faalden in 't gebruik, en faalden in de keus.
Hoe veelen laaten zich door schaterend verblijden,
Door vreugden-razernij van stille vreugd verleiden!
De schoonste bloem is niets voor een ontwent gezigt;
Hoe zeer haar verwig kleed ook blinkt in 't schoonste licht.
Hem is een hofgewoel, bij hoogverlichte transsen,
Meer schittrend voor 't oog dan 't zien der starreglanzen,
Meer dan de zonne zelfs, wen zij naar 't westen daalt,
En met haar gloeiend goud door groene telgjes straalt.
| |
| |
Hoe meenig hoort gij bloot na duure blijdschap vraagen!
Wat geene moeite kost, kan ieder niet behaagen.
De schrandre waereld smaadt des landmans waardenschat,
En eene zeldzaamheid betovert land en stad.
Al 't geen gij nodig hebt wil ik u rijklijk geeven!
Het kost slegts weinig, 't geen tot een genoeglijk leeven
In waarheid nodig is! Gij zorgt, en wroet en waakt,
Om eenen overvloed, dien ge u noodzaaklijk maakt.
Het jok ter grilligheid ligt zwaar op uwe harten;
Zoo lang gij 't zelve torst, zal het U drukkend smarten:
Een brandende begeerte, een onbepaalde doel,
Verderven vaak den smaak, verdooven het gevoel.
Rukt, wilt ge zien, den band, waar meêze u dorst verblinden,
Van beide uwe oogen af; gewis, gij zult mij vinden.
U zullen, ongesiert, en zonder vreemden schijn,
De vreugden der Natuur de beste vreugden zijn.
Zij zijn voortreflijk, meer dan alle kunstnarijen;
Dat niet natuurlijk is, zal nimmer lang verblijen.
Zij bieden, onbezorgt, zich u bekoorlijk aan,
En kwetzen nooit uw voet op een bedoornden baan:
Niet op een stormend meir, en ongetrouwe wellen,
Die, als de plejas glanst, met schuimend bruizen zwellen;
Noch in het voorvertrek, waar zich een slaave buigt,
't Genadig lachje koopt, als hij zijn dienst betuigt.
Wie zich verstandig mint, zal naar het beste trachten:
Om dat gij 't hebben kunt, wilt gij 't daarom verachten?
ô Menschen! keert beschaamt in mijnen arm te rug!
Hij die Natuur versmaadt is voor zichzelven stug.
Leert, onder vreugd en vreugd, de beste alleen te kiezen,
Zoo doet geen valsche keuze u 't waare schoon verliezen.
Hij, die als kenner kiest, heeft staêg de grootste winst,
Het beste en grootste deel, al schijnt het vaak het minst.
|
|