Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Zevende Deel. Te Middelburg, by P. Gillissen 1780, Behalven het Voorwerk 678 bladz. in gr. octavo.Naar de gewoone schikking komen hier eerst eenige Prysverhandelingen. Het voorstel van 't Genootschap, betreffende der Armen hulp, luidt aldus: ‘Hoedanig is de wyze, om de Armen, zoo binnen de Steden, als op het platte Land van het vereenigd Nederland, en in het byzonder van Zeeland, te ondersteunen en bestendig aan den kost te helpen; welke voor de Diakonyen en Armenmiddelen min bezwaarende, voor de Armen zelven nuttiger, en voor de Burgerlyke Maatschappye, waarvan zy leden zyn, voordeeliger is, dan die wyze van bedeelinge, welke, nu, byna alom, plaats heeft.’ Twee Verhandelingen over dit onderwerp, waarvan de eerste met den gouden, en de tweede met den zilveren Eerprys bekroond | |
[pagina 402]
| |
is geworden, maakt het Genootschap hier gemeen; terwyl ze ook eenige aanmerkingen uit andere Verhandelingen en medegedeelde berigten, nopens dit stuk, daar nevens voegen. Verscheiden voorslagen, hier omtrent gedaan, vorderen zekerlyk oplettendheid, te meer, daar de Schryvers zig uitdruklyk 'er op toegeleid hebben, om zodanige middels aan de hand te geeven, die zeer wel ter uitvoeringe gebragt kunnen worden. - - Eene tweede Vraag, welker beantwoording hier ook medegedeeld wordt, raakt de Oostindische Schepen; men vraagt: ‘Welke Schepen, behoorende aan de Nederlandsche Oostindische Compagnie, van 140, 150 en 155 voeten lang, zo met een' openen, of gedekten kuil, anders genoemd driedekkers, zyn in allen deele de bekwaamste, nuttigste en voordeeligste voor Haaren dienst, zoo tusschen Europa en India varende, als in de Indische zeeën zelve gebruikt wordende?’ Van de drie Verhandelingen over dit Stuk ingeleverd zyn 'er twee der drukperse waardig geagt, waar van de eene den gouden en de andere den zilveren Eerprys behaald heeft. Beiden komen ze daarin overeen, dat de Schepen met een gedekten kuil ver te schatten zyn boven die met een openen kuil; en dat deeze anders genoemde driedekkers, ter lengte van 155 voeten, in alle opzigten voor de bekwaamste, nuttigste en voordeeligste Schepen voor de Compagnie gehouden moeten worden. Deezen voorrang aan de driedekschepen gegeeven, zo door redeneering, als proefondervindelyk, in de Verhandelingen aangedrongen, bevestigen ook daarenboven nog eenigen daaraan toegevoegde Bylagen; welken de voordeelen der driedekkers, door de ondervinding in erlyke gevallen, nog nader aanwyzen. Buiten deeze Prysverhandelingen levert ons dit Deel nog eenige stukken tot de Genees- en Heelkunde betrekkelyk; behelzende Waarneemingen nopens de natuurlyke en ingeënte Kinderpokjes; raakende eene gedeeltelyke vernaauwing des Kolykdarms, benevens eene moeilyke Doorzwelging en inhouding van spys en drank, als mede over het heilzaame gebruik van het Gramen marinum tegen het Scorbut. En deezen gaan wyders ook vergezeld van etlyke Natuurkundige Waarneemingen, waar onder anderen voorkomt, een bevrugte Oranjeappel, of een Oranjeappel, in welks midden zig een klein Oranjeappeltje bevindt; voorts een zonderling wespennestje, en laatstelyk een berigt wegens de Insekten, die in de Gomlak gevonden worden. - Ieder deezer stukken heeft zyne merkwaardigheden, naar de kundigheden | |
[pagina 403]
| |
of verschillenden smaak der Leezers; onder anderen zyn de waarneemingen en proeven van den geneeskundigen Heer Bicker, nopens de natuurlyke en ingeënte Kinderpokjes, by uitstek geschikt, om veeler aandagt en nieuwsgierigheid tot zig te trekken. Het belang, dat men natuurlyk stelt in de verdere naspooringen van dit onderwerp, de bekende uitgestrekte bevinding, en oplettende behoedzaamheid van dien Geneesheer, maakt het verslag, dat 'er zyn Ed. van geeft, te gewigtig, om het ongemerkt voorby te gaan: 't welk ons ook bewoogen heeft, om 'er eene byzonderheid uit over te neemen, die, mogelyk, vooral met nuttigheid, onder 't oog gebragt kan worden van zulken, die nog met een vooroordeel tegen de Inënting der Kinderpokjes ingenomen zyn. Dezelve betreft de herhaaling der besmettinge, waaromtrent zyn Ed. ons het volgende berigt verleent. ‘Van een byzonder belang heb ik het geoordeeld te onderzoeken, of de Ingeënten, gepokt hebbende, voor eene nieuwe besmetting vatbaar zyn; en dus twee of meermaalen de Kinderpokjes krygen kunnen. Dat zulks somtyds, schoon zeer zeldsaam, geschiedt door de natuurlyke besmetting, heeft onlangs eerst de Hooggeleerde Heer van Doeveren,Ga naar voetnoot(*) door geleerde getuigenissen en waarneemingen, en daarna de Heer M. van Phelsum,Ga naar voetnoot(†) met een byzonderen yver, zoo waarschynlyk gemaakt, dat 'er by my schier geen andere twyffel overblyft, als die de ondervinding alleen kan wegneemen. Ik heb, nu 20 jaaren, de Geneeskonst in deze volkryke stad (Rotterdam) geoeffend, in dat verloop van tyd, vyf zwaare Epidemiën van Kinderpokjes bygewoond, in dezelven een zeer groot aantal van pokkige Lyders behandeld, en ben altoos oplettend geweest, of my een geval van eene tweede besmetting voorkomen zou; maar ik ben wel verzekerd 'er nimmer een ontmoet te hebben; gelyk ik ook, in deze laatste algemeene Epidemie, geen van hun, welken ik te vooren met deze ziekte, 't zy met natuurlyke, 't zy met ingeënte, behandeld heb, op nieuw door de pokjes heb zien aangetast worden; maar menigvuldigmaalen heb ik gevallen gehad, waarin de verschillende soorten van onwaare pokjes, door Geneeskonstoeffenaars zelven voor waaren zyn aangezien; en meer dan eens heb ik dergelyke gevallen gezien, als de Heer | |
[pagina 404]
| |
sims heeft aangetekend;Ga naar voetnoot(*) die, gelyk hy zegt, “veelligt sommigen doen gelooven, dat zy wezenlyk de Kinderpokjes tweemaal ondergaan hebben, daar deze ziekte misschien nooit iemand tweemaal aangetast heeft.” Dat men ook, door de Inënting gepokt hebbende, naderhand door de natuurlyke Kinderpokjes kan aangetast worden, meent de Heer M. v Phelsum, niet tegenstaande alle de bewimpelingen van sommige voorstanders van de Inënting, door voorbeelden genoeg bewezen te zyn.Ga naar voetnoot(†) Voor 6 jaaren schreef hieromtrent de Hooggel. Heer Camper: “maar voor zoo verre tot nog toe de waarneemingen van eenige duizenden, die ingeënt zyn, ons leeren, is 'er geen voorbeeld, dat men na de Pokjes, schoon weinig, of slechts de toevallen van besmettinge geregeld gehad te hebben, immer eene tweede besmetting gezien hebbe. - Indien deze waarneeming gegrond is, gelyk men niet twyffelen kan, dan is de Inënting nog verre te stellen boven de natuurlyke Pokziekte, en heeft nog dit byzonder voordeel.”Ga naar voetnoot(§) Intusschen erkent de Heer Bicker hier voorts, dat, indien zodanige gevallen van de natuurlyke Kinderpokjes gebeuren, ze ook van de Inënting even mogelyk zyn. Maar hy vindt de voorbeelden, door den Heer M. v. Phelsum en anderen aangeweezen, in dit stuk niet beslissende: beroept zig voorts op het bekende leezenswaardige Geschrift, de Inënting der Kinderpokjes in haare groote voor deelen aangewezen enz. byzonder op het aldaar nopens dit onderwerp gemelde, Bladz. 206-242; en getuigt verder nogmaals dat zyne ondervinding ook voor het tegendeel spreekt. Dit echter, vervolgt hy, voor geene genoegsaame verzekering houdende, dat men niet twee of meermaalen, door de natuurlyke of konstige besmetting van de Kinderpokjes kan aangetast worden, heb ik de Inënting ter toetse willen brengen, en by de duizende proeven, die men in Engeland, en elders, vrugteloos genomen heeft, om door den eenen of anderen weg, de Kinderpokjes voor de tweedemaal te verwekken, ook de myne voegen. Ten dien einde, heb ik verscheiden kinderen, die door de gewoone besmetting, of door de Inënting, weinig en twyffelachtige | |
[pagina 405]
| |
pokjes gehad hadden, op nieuws en herhaalde reizen, met alle de vereischte zorgen ingeënt, zonder dat ik, in éénen van hun, immer de Kinderpokjes, of de minste verschynzelen 'er van, heb zien te voorschyn komen. Maar de sterkste proef heb ik daaromtrent in myn eigen kinderen genomen; ik heb die allen, verscheiden maalen, laaten gaan by de zulken myner zieken, die een kwaadaartig soort van Pokjes hadden. Ik heb hen dezelven lang en dikwils laaten betasten, doch zy hebben 'er niet het minste leed van gehadt. Myne twee oudste Kinderen, een Meisje van 13 en een Jongetje van 11 Jaaren, die, voor agt jaaren, de pokjes, zeer gering, door de Inënting gehad hebben, heb ik, in deze laatste Epidemie, op nieuws ingeënt, ten zelven tyd met twee Juffrouwtjes, die nooit gepokt hadden, en met dezelfde stof, daar van dezen de ziekte gekregen hebben, maar zy hebben 'er niet de minste aandoening van gehad. Ik heb vervolgens het gemelde dogtertje, tusschen die twee Juffrouwtjes, toen derzelver pokken te zweeren stonden, twee nagten laaten slaapen, en nochtans niets in haar bespeurd, dat naar ongesteldheid, veel min naar Kinderpokjes geleek. Zulke proeven moeten, meen ik, anderen, zoo wel als my, gerust stellen, dat zy, die de Kinderpokjes eens, door de natuurlyke of konstige besmetting, hoe gering ook, gehad hebben, geen gevaar loopen van dezelven weder te krygen, en ik zie 'er tot nog toe, niets als nadeel, ten minsten weinig nuttigheid in, dat men zulke menschen, door eene opstapeling van voorbeelden eener herhaalde besmettinge, die gerustheid tragt te beneemen; waarom ik ook geene zwaarigheid maake, in weerwil van alles, wat de Heer M. v. PhelsumGa naar voetnoot(*) hierover geschreeven heeft, van myne Lyders, in welke ik de natuurlyke of konstige kinderpokjes gezien heb, te verzekeren, dat zy 'er voortaan niet meer vatbaar voor zyn; even, gelyk ik geene zwaarigheid maake, om menschen, die, schoon niet door een dollen hond gebeeten, zich inbeelden, de watervrees te zullen krygen, hoedanigen ik 'er meer dan één behandeld heb, stoutelyk te verzekeren, dat zulks onmogelyk zy, niettegenstaande men gevallen vindt aangetekend, waarin deze ziekte, door den beet van een vergramden Haan, enz. ontstaan is. Laat ik hier byvoegen, dat, langs dezen weg, de Inën- | |
[pagina 406]
| |
ting en andere waarneemingen my geleerd hebben, dat 'er zeer veele menschen zyn, die zich inbeelden, nooit gepokt te hebben, en die echter de waare pokjes wel degelyk in hunne kindsheid gehad hebben. Verscheiden gevallen heb ik, in de twee laatste Epidemiën, en reeds in voorigen, gehad, en ik kan 'er my zulken meer dan vyftig herinneren, van huisgezinnen, waarin eenige kinderen zwaar aan de kinderpokjes lagen, en waar in een of meer anderen scheenen vry te blyven, doch, in welken ik, op deze zaak bedagt zynde, of kennelyk de uitbottingkoorts heb waargenomen, zonder eene opvolgende uitbotting, of by welken ik, door een oplettend onderzoek, op bedekte plaatsen, eenige weinige, hoewel wezenlyke pokjes gevonden heb. Dezulken heb ik voor eene nieuwe besmetting onvatbaar verklaard, en om de Ouders, die zulks niet gelooven konden, en zelfs die pokjes niet eens zouden opgemerkt hebben, daarvan te vergewissen, heb ik eenigen van die, te gelyk met anderen, welken 'er de pokjes van kreegen, ingeënt, zonder dat zy 'er den geringsten schyn van gehad hebben; terwyl ik anderen, wier Ouders dit niet wilden toestaan, by pokkigen heb laaten brengen, en 'er mede laaten omgaan, zonder dat 'er ook, in dezen, eenige tekenen van besmettinge verscheenen zyn. Zoo ongegrond verzekeren veele menschen, dat zy nooit de Kinderpokjes gehad hebben, en zoo veelen moeten 'er afgetrokken worden van het getal der genen, die men voorgeeft, dat al hun leeven van de pokjes bevryd blyven. De Heeren Gatti en Camper meenen, dat men, over het algemeen genomen, onder 100 menschen, 5 of 6 vindt, die in een hoogen ouderdom sterven, zonder ooit gepokt te hebbenGa naar voetnoot(†): maar zyn zy volkomen zeker, dat die vyf of zes nooit de pokkoorts of wezenlyk pokjes gehad hebben, of kunnen zy het zyn?’ |
|