reden zig kan vertonen, - zulke aandoeningen af te leggen, kan nimmer zijn gebod zijn. Dit te denken, is Gods Rechtvaardigheid en Wijsheid, zoo wel als zijne Goedheid, te honen. Ik schrik van dit denkbeeld. Laat de harde ziel, die van een steen in niets verschilt, dan in de menschlijke gedaante, raaskallen, en met de hoogklinkendste woordenpraal de koude ongevoeligheid prediken; ik zie hem aan met medelijden of verachting, en houde mijn gevoelen vast. Ongevoeligheid is nimmer een deugd, nimmer het asdrukzel van het beeld van Hem, die het Graf van lazarus bevogtigde met zijne traanen. - Heilige jesus! neen - met u te weenen bij het Graf onzer hartsvrienden kan niet zondig zijn. Een aandoenlijke ziel, die, gelijk Gij, traanen van geroerde menschelijkheid en wijze deugd bij het altaar des Grafs stort, draagt Uw beeld. Troostrijke voorstelling! Ik zit bij dit dierbaar Graf, waarin het zielloos lijk van mijne Boezemvriendin is weggeborgen - helaas! voor altoos weggeborgen - ik besproei het met zilte traanen, en Uwe traanen heiligen mijne. -
Ik vraag mij, of ik zo onschuldig weenen kan als de Verlosser? jesus, weenende bij het Graf, was even zo onschuldig, zo heilig, zo groot, als aan het moordhout, biddende voor zijne beulen. Hij liet zig door de beroeringen zijner hartstogten niet vervoeren tot eene redelooze droefheid; zijne traanen waren de menschelijkste, de deugdzaamste, de onschuldigste traanen. Als ik deeze vraagen aan mijn hart voorlegge, dan ontvang ik, helaas! een zeer beschamend antwoord. Ik was te veel mensch, en te weinig een Christen, toen de langgevreesde tijding van haar dood mij als een donderslag op het harte viel. De geweldigste orcaan slingert zo de mast en roerlooze kiel niet, langs de barningen der golven, als de storm der prangende droefheid mijn ziel geschud heeft. De weenende Ouders zogten bij mij troost in hunne benauwende treurigheid - ik had zelfs troost nodig - ik wilde ze geven, maar ik konde niet - ik deed mij geweld aan, verkroppende mijn gevoel - ik zweeg tot stikkens toe - maar in de eenzaamheid mij aan den loop der denkbeelden, die door mijn ziel vlogen, overlatende, barste ik wel ras in een vloed van traanen uit, die over alles heen liep; die de Reden en den Godsdienst overstroomde, dien ik niet magtig was te stuiten. -
Maar laat ik dit niet herdenken, of ik lope gevaar om