Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPraefe van Poëtische Mengelstoffen, door het Dichtlievend Kunstgenootschap, onder de Spreuk; Kunstliefde spaart geen Vlyt, on Prysvaars. Zevende Deel. Te Leyden. by C.v. Hoogeveen, Junior, 1780. In groot octavo, 288 bladz.Het Genootschap, Kunstliefde spaart geen Vlyt, houdt de eenmaal verkreegen agting bestendig staande, waar van dit Deel op nieuw ten getuige kan strekken. Tot eene proeve diene de | |
[pagina 245]
| |
volgende wederlegging van den Menschenhaater, ter ontvouwinge van 't heil der Gezelligheid.
Laat af, Alcest! het menschdom te verachten.
't Heeft zijn gebrek. Gij zelf zijt niet misdeeld.
Ach! 't is een waan, waar meê ge uw zinnen streelt,
Zoo ge op deeze aard volmaaktheid wilt verwachten.
*
Ligtzinnigheid is 't kenmerk van de weereld,
Uw aart is 't ook veranderlijk te zijn.
Hoe menigwerf verloort ge u in den schijn,
Al hadt ge een geest met weetenschap bepaerld!
*
De rede loopt in 't woest gareel der driften,
En onze geest, aan dat geweld gewoon,
Heeft kragt noch moed, om haar bedrieglyk schoon
Van 't waar geluk naauwkeurig af te schiften.
*
Maar 'k hoor u reeds: ‘Ik zal dat juk verbreeken,
'k Zeg 't al vaarwel, 'k begeef mij naar het land,
Daar huist geen zorg, die vreugd en hoop verbant,
Daar zal geen drift mijn eerlijk bloed ontsteeken.
*
Geen Vorst zal daar mijn vrijheid ondermijnen,
Geen hofgerecht mijn sluimring hinder doen,
Geen onverstand mijn geest met dampen voên,
Geen Fillis mij om haar verraad doen kwijnen.
*
Geen dankverzuim, voor heusche gunstbetooning,
Vermoeit mijn deugd, mijn zucht tot weldoen, daar,
Men ziet op 't land geen onschuld in gevaar.
De wijsgeer kent 'er, buiten zich, geen Koning.
*
Mijn vriend! zoudt gij 't gewoel op 't land ontwijken?
Is dan 't geluk alleen een vrugt van 't veld?
Begeerte, die den mensch gestaeg verzelt,
Zal op 't gezigt van roozen niet bezwijken.
| |
[pagina 246]
| |
*
De stormwint huilt zoo wel door stille wouden,
Als door een stad, die van bewooners krielt;
En zou de drift, die ons zoo vaak bezielt,
Haar invloed steeds in de eenzaamheid weêrhouden?
*
't Genoegen is alom op aard te vinden.
De maatschappij kweekt ook vermaaken aan:
Hoe kostbaar wordt de prijs van ons bestaan,
Daar ze ons verrijkt met tederharte vrinden!
*
Gezelligheid voedt nutte weetenschappen,
Zij schept gemak, zij gunt ons overvloed,
Haar balsem heelt den wrangsten jammerspoed.
't Meedoogen volgt haar minnelijke stappen.
*
God heeft den trek tot stadig samenleeven
Om wijze reên zijn schepsel ingeplant.
Hij schiep 't heelal in 't lieffelijkst verband.
Laat ons zijn wil, zijn goedheid niet weêrstreeven.
*
Laat af, Alcest! laat af den mensch te mijden.
Verligt zijn ramp, bemin hem in zijn druk.
Dan wordt uw heil ook eerlang zyn geluk.
Dan zult ge u wis om uwen stand verblyden.
By de Dichtstukken van 't Kunstgenootschap zyn nog gevoegd eenige Mengeldichten van de Aankweekelingen; waar onder 'er etlyken gevonden worden, die vry wat goeds belooven. En daar by komt eindelyk een zeer wel uitgevoerd Prysvaars van den Heer Adolf Hendrik Hagedoorn, behelzende een Tafereel van 't beste Huwelyk. Zie hier, hoe zyn Ed. het gedrag deezer Egtgenooten afmaalt.
Hij had een vast en vroom gemoed,
Nooit opgeruid door gistend bloed,
Was liefdenrijk in zyn verkeeren,
Gelaten in des Heeren wil,
Gehoorzaam aan zijn God en wettige Overheeren,
Bedaard en vreedzaam in geschil.
| |
[pagina 247]
| |
*
Hij bond den vluggewiekten tijd
Aan zijn belang, door noeste vlijt,
Gaf acht op 's aardkloots wisselingen,
En was den arbeid tot een baak,
Geregelde orde heerschte in al zijn oefeningen,
En oogenblikken van vermaak.
*
Hij was de steun van zijn gezin,
De vraagbaak van zyn halsvriendin,
Haar oogenlusten, hartverlangen,
Haar hulp en troost in wrangen druk,
Een schermheer in gevaar, waaraan heur ziel bleef hangen,
De stichter van haar huisgeluk.
*
De straulen van zijn hel gezicht
Verspreidde een alverkwikkend licht,
Die zijn vriendinne kon bekoorenGa naar voetnoot(*),
Hij stal heur hart door heusch onthaal,
En wist haar vluggen geest en gretig luistrend ooren
Te boeien aan zijn wijze taal.
*
Zij was haar eeuw tot roem en glans,
Een parel aan 's mans glorijkrans,
Zijn ander Ik en zielvertrouwen,
De bloem en vreugd van haar geslacht,
Een keursteen in den ring der brave Christenvrouwen,
Die blonk gelijk een star bij nacht.
*
Zij, wars van ijdel tijdvertier,
Was vroed in 't wikkend huisbestier,
Ging voor in loffelijke zeden,
Gaf wieken aan den traagen geest,
| |
[pagina 248]
| |
En leidde haar gezin naar 't rigtsnoer van de reden,
Werd hoog geacht en min gevreesd.
*
Zij was een spoorslag voor zijn deugd,
Een troosteres in ongeneugt,
Een lieve zorg in 't wanklend leven,
Een kind der Oppermajesteit,
Nooit tuk op heerschappij en morrend tegenstreeven,
Bekoorlijk door zachtzinnigheid.
*
Zij was eenpaarig van gemoed,
Bezorgd in vetten overvloedGa naar voetnoot(*),
Bedagtzaam in bedrijf en spreeken,
Bevallig in liefkozerij;
Haar minnelyk gezicht bedwong de tranenbeeken,
In zijn droefgeestigst hartgetij.
|
|