Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandvesten, Privilegien enz. der Stad Dordrecht, met Oudheidkundige Aanmerkingen van Mr. P.H.v.d. Wall, Lid van den Oudraad der Stad Dordrecht, enz. Zevende Afdeeling. Te Dordrecht by P.v. Braam 1780. In Folio, 281 bladz.De Heer en Mr. van de Wall, in zynen noesten en oplettenden arbeid voortvaarende, levert ons, in deeze Afdeeling, de Brieven, zedert de afzweering der Graaflyke Regeering, tot het sluiten van den Munstersche Vrede. Een aanmerkelyk tydbestek in onze Vaderlandsche Geschiedenissen, dat natuurlyk aanleiding gaf tot deeze en geene byzondere schikkingen, waartoe ook eenigen deezer Papieren betrekkelyk zyn; in 't welke daarbenevens verscheiden gewigtige voorvallen, waarop zommigen deezer Papieren onmiddelyk of van ter zyde slaan, opmerking vorderen. Uit dien hoofde verleent dit gedeelte onzen Oudheid- en Geschiedkundigen Schryver meermaals overvloedige stoffe, tot het bybrengen van leerzaame aantekeningen, die ter ophelderinge van 's Lands Geschiedenissen strekken; 't welk de doorbladering van dit Stuk, buiten het algemeene nut, des te gevalliger maakt. Behalven veele byzonderheden, die | |
[pagina 55]
| |
het Munt- en Stapelregt, de Gildens, den Handel, enz. betreffen, of kleinere aanmerkingen over dit of dat voorstel, ontmoeten we in deezen eene gezette overweeging van de verpligting, onder welke voortyds ieder Poorter lag, om de hem opgedraagen Raads- of Vroedschapsplaats te aanvaarden, en dezelve te blyven bekleeden; waaromtrent men egter in laater tyd veelal zagter wegen heeft ingeslaagen, na dat men die Eerampten, als minder lastig en meer voordeelig, mogt beschouwen. - Wat verder komt ons voor een beknopt berigt van 't merkwaardigste, raakende den persoon en de bedryven van den Advocaat van den Lande Mr. Joost de Menyn, anders ook Joost van Meenen genaamd, die geen gering aandeel gehad heeft in verscheiden voorvallen des Lands. - Nopens het Kerklyke deelt ons de Heer en Mr. v.d. Wall, uit de oudste Actenboeken van den Dordrechtschen Kerkenraad, beginnende men de maand Juny 1572, en andere schriften, voorts mede, een kortbondig verslag, van de lotgevallen der eerste Predikanten te Dordrecht: en vervolgens brengt hy ons onder 't oog, hoe 't bygekomen zy, dat de Kerkenordening van 't jaar 1591, met opzigt tot de Beroeping der Predikanten, volgens welke nog heden de verkiezing der Predikanten te Dordrecht op eene byzondere wyze geschiedt, zo gemaklyk te Dordrecht ingevoerd zy. - Buiten deeze en meer soortgelyke Stukken, die het Burgerlyke of Kerklyke raaken, is ons, onder anderen, eene aantekening voorgekomen, nopens het vergrooten en versterken der Steden, die wy raadzaam geoordeeld hebben, geheel over te neemen. Het byeenbrengen eeniger Papieren, raakende het waardeeren en aanvaarden van eenige Landen en Erven, tot het fortificeeren en uitleggen van Dordrecht, in den jaare 1595, doet den Heer en Mr. van de Wall wat bepaalder op dit onderwerp stil staan, en geeft ons desaangaande de volgende bedenkingen aan de hand. ‘Men weet, zegt hij, en het is aan kundigen bekend, dat de Magistraaten der Steden, uit hoofde van het Dominium Eminens, mids door de Hooge Overheid voorzien van bezondere Privilegien of Octrooijen, geregtigd zijn, om de Landen, Gronden, en Erven van bezondere Persoonen, tegen vergoeding van de regte waarde, voor zig te eigenen, wanneer zulks ten gemeenen behoeve, 't zij tot vergrooting of versterking, 't zij tot versiering, van de Steden, vereischt wordt.’ - Zyn Ed. verder | |
[pagina 56]
| |
kortelyk gemeld hebbende, 't geen toen ten deezen aanzien, wegens Dordrecht, voorgevallen was, merkt daaromtrent wel byzonder aan, hoe uit het Besluit der Staaten, deswegens genomen, te zien is, dat het vergrooten en versterken van de Stad, met derzelver toestemming en bewilliging, geschiedde; en vervolgt daarop indeezervoege. ‘Dit Regt heeft de Hooge Overheid, zoo onder de Graaflijke, als Vrije, Staatsregeering, gemeenlijk aan zig behouden. De President van bynkershoek heeft zulks met verscheiden bewijzen gestaafd.Ga naar voetnoot(1.). Dan de Heer pieter paulus heeft, niet lang geleeden, met betrekking tot den tijd der Staatsregeering, het tegendeel beweerd; en zig op verscheiden voorbeelden beroepen, dat de Steden zig, zonder verlof der Staaten, zouden versterkt hebben.Ga naar voetnoot(2.) Dog, behoudends de hoogagting, voor zijne weêrgalooze kundigheden, moeten wij hierin van Hem verschillen. En, daar het onderzoek van gewigt is, zullen wij de Voorbeelden, welken Hij te berde brengt, kortelijk beproeven. In de eerste plaats beroept hij zig op 't gebeurde te Amsterdam, in 't jaar 1579, wanneer de Regeering dier Stad, naar zijne meening, de Staaten wel verzogt, om, tot opmaaking van de Fortificatien, Lijf- en Losrenten te moogen ligten, maar niet om haare Stad te moogen versterken. Dan, de vergunning van het eerste verzoek sluit het laatste geenszins uit. Het Octrooi, dat de Graaf van Leicester, den eenentwintigsten Maart van 't jaar 1586, aan de Stad verleende, ten einde de Erven, tot de voorgenomen Fortificatien en Vergrooting benoodigd, op waardeering van Schepenen, te moogen aanvaarden en overneemen, zegt met zoo veele woorden, dat de Regeering het oorbaar en nuttig bevonden had, de Stad te doen fortificeeren van den Haarlemmer- tot den Amsteldijk toe, volgende de Resolutie van wijlen hooger memorien, den Prince van OrangieGa naar voetnoot(3). Dit Besluit nam de Prins van-Oranje, buiten twijfel, uit hoofde van de Hooge Overheid, die hem was opgedraagen. Ver was het derhalve daar van af, dat de Regeering van Amsteldam deeze Versterking, op haar eigen gezag, ter uitvoer bragt. Trouwens het Octrooi van den agtsten Maart des jaars 1591, waaruit de Heer paulus een bewys ontleent, houdt | |
[pagina 57]
| |
niet alleen in, een verzoek tot het overneemen der Erven, volgends waardeering van Schepenen, maar ook, om te hebben Octrooi en Consent, om de voorgenoomen Vergrooting verder te moogen uitstrekken; jaa, de Regeerders, spreekende van de Fortificatien, die hunne Voorzaaten, sederd eenige jaaren, ondernomen hadden, zeggen met zoo veele woorden, dat dezelven daar toe veel arbeyts, moeyten ende kosten aengewent hebben met voorgaende OctroyGa naar voetnoot(4.). De derde Uitlegging der Stad, waarvan wagenaar gewag maaktGa naar voetnoot(5.), en die de Heer paulus met stilzwijgen verbij gaat, geschiedde insgelijks bij eene bezondere Vergunning van de Staaten, gedagteekend den zevenden Augustus des jaars 1609Ga naar voetnoot(6.). In de tweede plaats, beroept zig de Heer paulus op 't gedrag der Gorinchemmers in 't jaar 1596, welken hunne Stad zouden versterkt hebben, zonder bewilliging van de Staaten. Dog, wanneer men de Registers der Hollandsche Staatsbesluiten van dien tijd inziet, zal het eerlang blijken, dat die Versterking wel degelijk, met derzelver toestemming en overleg, ondernomen wierd. Trouwens de Overeenkomsten, in de jaaren 1584, 1586 en 1587, tusschen de Staaten en de Regeering van Gorinchem, hierover aangegaan, neemen, in dit opzigt, allen twijfel wegGa naar voetnoot(7.). Ten derden, ontleent de meergemelde Heer paulus een bewijs uit de Vergrooting van Dordrecht, welke, in 't jaar 1656, op bevel van den Magistraat, zonder Octrooi, geschied is. Dan hier omtrent merken wij aan, dat deeze Vergrooting slegts bestond in het graaven van eene nieuwe Haaven, thands de Kalkhaaven geheeten, en geenzins in eene Uitlegging, die te gelijk eene Versterking of den Aanleg van nieuwe Vestingwerken inhield. En wat betreft de Fortificatien, welken, in 't jaar 1672, zonder verlof van de Staaten, geconcipieerd waren; toont niet het Besluit van den Oudraad van den zes-entwintigsten JunijGa naar voetnoot(8.), dat de Regeering, tot het doen van eene Bezending aan Prins Willem den III, besloot, ten einde Hem te verzoeken, | |
[pagina 58]
| |
van, in persoon, de voorschreeven Fortisicatien te bezigtigen, om daarop zijne Hoogheids hoogwijze Consideratien te hooren? En levert zulks niet een doorslaand bewijs op, dat de Regeering, wel verre van daarin naar goedvinden te werk te gaan, integendeel de geconcipieerde Versterking, met overleg van den Kapitein Generaal, wilde ter uitvoer brengen? Gezweegen, dat de geconcipieerde Fortificatien, waarvan het voorschreeven Besluit spreekt, welligt dezelfden geweest zijn, die, in 't jaar 1595, met verlof der Staaten, reeds ondernomen waren, maar, toen ter tijd, niet voltooid wierdenGa naar voetnoot(9.). Van geen meerder kragt is het bewijs, ontleend uit de Vergrooting en Versterking, in 't jaar 1574Ga naar voetnoot(10.), ondernomen, wijl die, onder het goedvinden en met overleg van Willem den I, werd aangevangen. In de vierde plaats, neemt de Heer paulus zijne toevlugt tot de Vergrooting van Leiden, van 't jaar 1695, meenende dat mieris zelf gedwaald hebbe, wanneer Hij die aanmerkt als een gevolg van een Octrooi van 't jaar 1644. Dog, wanneer het den Heer paulus niet slegts de Beschrijving, maar te gelijk ook de Verzaameling van de Privilegien en Handvesten dier Stad, geliefd had in te zien, zoo zou, buiten twijfel, het voorsz. Octrooi aan zijne aandagt niet ontglipt zijnGa naar voetnoot(11.). En wat betreft het begrip, dat de Heer paulus, eindelijk, en in de vijfde plaats, ontleent uit het gedrag van de Regeering der Stad Gouda, welke, in 't jaar 1577, op haar eigen gezag, het Slot aldaar ter neder liet werpen; | |
[pagina 59]
| |
de Raadsheer idsingaGa naar voetnoot(12.) heeft reeds voorlang opgemerkt, dat zulks alleen, aan den verwarden staat van dien tijd, moet worden toegeschreeven. Ook was het gevoelen van Prins Willem, dat men de Sloten en Blokhuizen, welken als kluisters en banden van slaavernij werden aangezien, zou moogen afbreeken, alom bekend. Deeze Aanmerkingen zijn genoeg, tot volkoomen oplossing der bedenkingen, welken, tegen het Regt der Hooge Overheid, ten aanzien van de Versterking der Steden, na 't einde van de Graaflijke Regeering, uit de Gebeurdtenissen, zijn ingebragt geworden.’ |
|