Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over de Godsdienstige Hartstogten, door J. Edwards, Professor en Predikant te Northampton in Nieuw Engeland. Uit het Engelsch vertaald, door M.v. Werkhoven. Te Utrecht by de Wed. J J.v. Poolsum. Behalven het Voorwerk 614 bladz. in gr. octavo.De wyze, op welke de Eerwaerde Edwards dit gewigtig onderwerp, 't welk, naer 't ons voorstaet, tot nog zo opzettelyk niet ontvouwd was, behandelt, maekt dit zyn geschrift genoegzaem voor alle soorten van Lezeren nuttig; 't zy ze geheel of ten deele in zyne denkwyze instemmen, 't zy ze al of niet van een sterk hartstogtlyk gestel zyn; 't welk ons beweegt, om 'er een doorloopend verslag van te geven. Uit het Apostolisch voorstel, 1 Petr. I. 8, den welken gy niet gezien hebt, en nogthans lief hebt; in den welken gy nu, hoewel hem niet ziende, maer geloovende, u verheugt met ene on itspreeklyke en heerlyke vreugde, leid de Hoogleeraer Edwards deze algemeene hoofdstelling af; De ware Godsdienstighe d bestaet voor een groot deel in heilige hartstogten. Ter ontvouwinge dier stellinge heldert hy, in de eerste plaetze, de Leer der Hartstogten op; en toont verder, welke overtuigende bewyzen 'er voor de gegrondheid der opgegeven stellinge zyn. Op het betoog | |
[pagina 5]
| |
hiervan vestigt zyn Eerwaerde wyders drie leeringen. 1. Loopen zy tot een lakenswaerdig uiterste, die alle godsdienstige hartstogten, zonder onderscheid, goedkeuren en hoogschatten; men slaet ook tot een ander niet min berispenswaerdig uiterste over, wanneer men alle godsdienstige hartstogten, als of dezelven niets wezenlyks in zich hadden, wil verbannen. Men behoort hier een verstandig onderscheid te maken. 2. Zulke middelen zyn hoog te achten, welken meest dienen kunnen om ware Godsdienstige hartstogten op te wekken. Dat is, gelyk zyn Eerwaerde dit nader verklaert: ‘indien de zaaken van den Godsdienst, door die middelen waarvan men zich bedient, overeenkomstig met derzelver aart en de waarheid, op zulk eene wijze worden voorgedraagen, als meest dienen kan, om een juist begrip en rechtmaatig oordeel van dezelve te vormen, hoe meer dezelven dan strekken, om de hartstogten aan te doen, zoo veel te beter.’ 3. Dat wy de hoogste reden hebben, om ons voor God op het diepste te schamen, dat de groote zaken van den Godsdienst, zoo weinig aendoening op ons hart hebben. God naemlyk heeft ons hartstogten gegeven: en de zaken van den Godsdienst zyn van dien aert, ook worden ze ons in 't Euangelie, vooral ten opzichte van 't groote werk der Verlossinge, indiervoege voorgesteld, dat ze geschikt zyn, om ons hart in de tederste plaets te treffen, en onze hartstogten op het levendigste gaende te maken. Hoe dikwerf intusschen is men 'er ongevoelig onder als men 'er al over denkt en spreekt, of hoort spreken? Welke gewigtige reden hebben wy niet, om 'er ons ten hoogste over te schamen! Zyn Hoogeerwaerde dit, ten grondslage zyner verdere bedenkingen over de Godsdienstige hartstogten geleid hebbende, gaet daerop, volgens zyn voornaem bedoelde, over, ter nadere beschouwinge van de hartstogten, in hoeverre zy al of niet kenmerken van hartyeranderende genade zyn? Alle zyn ze 't, naer 't voorheen beschouwde, zekerlyk niet. ‘Men zou derhalven, zegt hy, aan de eene zijde, grootlijks dwaalen, indien men alle hartstogten uit den Godsdienst wilde verbannen; maar niet minder zou men, aan den anderen kant, zich vergissen, indien men alle godsdienstige hartstogten als onfaalbaare teekenen van de zaaiigmaakende werking van Gods Geest beschouwde. De veiligste weg zal ook hier in het midden zijn. En om | |
[pagina 6]
| |
ons hierin zo veel mogelijk te bestuuren, zal ik deeze twee Stukken trachten af te handelen. I. Zal ik eenige dingen vermelden, welken geene zekere bewijzen zijn, dat de godsdienstige hartstogten uit een vernieuwd en geheiligd grondbeginsel voortkoomen, noch ook van het tegengestelde. II. Zal ik eenige bijzondere hoedanigheden opmerken, waarin de geestelijke en geheiligde hartstogten van anderen verschillen, en moogen onderkend worden.’ By de uitwerking deezer twee Stukken, welken ene aenmerkelyke verscheidenheid van byzonderheden, nopens dit onderwerp, behelzen, brengt zyn Eerwaerde, ten laetste, tot de onderscheidende kenmerken, dat de geestlyke en geheiligde hartstogten hare vrucht en uitwerkingen in enen Christelyken wandel hebben. ‘Zij oefenen, zegt hy, ter verklaringe hiervan, zulk eenen invloed op hem, in wien dezelven plaats hebben, dat ze te weeg brengen, dat een gedrag, welk in alle opzichten beantwoordt aan, en bestuurd wordt door de regelen des Christendoms, de praktijk en bezigheid van zijn leven zij; 't welk drie zaaken in zich vervat. - 1. De handelingen en het gedrag eens Christens stemmen algemeen overeen met, en worden bestuurd naar, de regelen van het Christendom. 2. Zulk een Christen maakt van zoodanig een heilig gedrag boven alle dingen zijne beezigheid; zoodat hij daarin voornaamlijk beezig zij, zich daaraan geheel overgeeve, en daaraan al zijne vlijt en ijver besteede; en hij dus gezegd konne worden, deeze oefening der godvrucht tot zijne hoosdbeezigheid te stellen. En 3. hij volhardt hierin tot het einde zijns levens toe; zulks hij gezegd konne worden, in deze oefening der godsdienstigheid, niet slegts op zekere tijden, of op den dag des Heeren, of bij buitengewoone gelegenheden, of geduurende eene reeks van jaaren, werkzaam te zijn, maar dat het de beezigheid van zijn gantsche leeven uitmaake; zijnde eene bezigheid, waarin hij, door alle wisselvalligheden heenen, en onder allerlei beproevingen, zoolang hij leeft, standvastig blijft volharden.’ Ieder dezer drie Stukken ontvouwt zyn Eerwaerde vervolgens nader afzonderlyk, met aendrang van derzelver noodzaeklykheid, als de werking en vrucht van geheiligde hartstogten: waeruit dan ten klaerste blykt, dat de practyk des Christendoms, of een godvruchtig leven, een groot en | |
[pagina 7]
| |
onderscheidend kenmerk van ware genade zij. Ja, men moet hier, zynes achtens, verder gaan; ‘ze maakt, zegt hy, het voornaamste van alle kenteekenen van genade uit, zoo ten aanzien van de blijkbaarheid daar van aan anderen, als aan het gemoed van den Christen zelven.’ - Ene stelling, welker gegrondheid de Hoogleeraer, zo in 't een als in 't ander opzicht, van stuk tot stuk ten bondigste betoogt. - Dan hiertegen kunnen veelligt, voornaemlyk, twee bedenkingen opkomen. 1. ‘Strijdt, zal men misschien vraagen, het gezegde niet tegen het gevoelen, zoo algemeen bij alle godvruchtigen aangenomen: dat een belijder des Christendoms zijnen staat voornaamlijk te beoordeelen hebbe, naar zijne inwendige gemoedsgesteldheid; en dat de geestlijke werkzaamheden en ondervindingen de voornaamste bewijzen zijn van waare genade? - 2. En moogelijk zal iemand 'er op aanmerken: dat de beweerde stelling eene wettische Leer zij; dat men, door de praktijk in den Godsdienst zoo hoog te verheffen, de werkheiligheid begunstigt, en den mensch aanzet om hoog te denken van zijne plichtbetrachtingen, tot bezwalking van den roem der vrije genade, en strijdig met het groote leerstuk van het Euangelie, de Rechtvaardiging uit het geloof alleen.’ - Op ieder deezer twee bedenkingen geeft zyn Eerwaerde onderscheidenlyk antwoord, dat derzelver ongegrondheid ten duidelykste aentoont. En hierop brengt hy ten laetste zyne Verhandeling ten einde, met het aendringen van het onzekere en gevaerlyke, wanneer men dit onderscheidende kenmerk als uit het gezicht verliest; en van het tegenovergestelde zekere en heilzame, wanneer men 'er, met een waerlyk godsdienstig hart, getroffen door den rykdom van Gods genade in Jezus Christus, het oog op gevestigd houdt. Nadruklyk is, onder anderen, hieromtrent zyne tael, met opzicht tot dezulken, die uit ene kwalyk gegronde vrees of andere beginzels, meer schynen op te hebben, met hunne eigen uitgedachte kentekenen van Genade, dan met dat, 't welk ons Gods Woord duidelyk aen de hand geeft. ‘Het strekt, zegt hy, grootlijks tot nadeel van den Godsdienst, wanneer de menschen weinig werks maaken van die dingen, waarop Gods Woord allermeest aandringt, als blijken van genade, en zulks onder voorwendsel, dat men, door veel gewigts aan die dingen te hangen, voet zou geeven tot eene wettische denkwijze | |
[pagina 8]
| |
en handelingen. Men verwaarloost niet zelden de werking en krachtdaadige uitoefening der genade in de praktijk, en bepaalt de aandacht bijkans eeniglijk tot ontdekkingen, en tot de wijze en manier der inblijvende werkingen van het geweten, en de oefening der genade in bespiegelingen; vertrouwende op eene zekere vaardigheid in het maaken van spitsvoudige onderscheidingen in dit stuk, en op een gewaand vermogen, om, door filoosofij en ondervinding, de innerlijke gesteldheid van het hart naauwkeurig te onderkennenGa naar voetnoot(*). Dan vrucht- | |
[pagina 9]
| |
loos zal men andere kenteekenen zoeken, nooit zal men betere of klaardere uitvinden, dan die, welken Gods Woord ons uitdrukkelijk opgeeft, en waarop doorgaands in het zelve, als kenmerken van waare godsvrucht, wordt aangedrongen. Zij, die waanen, eene meerder naauwkeurigheid te oefenen, in het ter neder stellen van kenteekenen, of die zich inbeelden, door hunne ongemeene ondervindingen, of diep inzien in den aart der dingen, in staat te zijn om juister kenmerken aan te wijzen, waardoor het weezenlijk onderscheid tusschen waare en valsche genade naauwkeuriger bepaald, en de schijnheilige ontdekt worde, verdonkeren slegts door al hun schranderheid hun eigen gemoed, en de gemoederen van anderen. Hunne scherpzinnigheid, en fijngesponnen onderscheidingen, zijn in de Godlijke achting slegts versijnde dwaasheid, en schrander bedrog. Hier geldt de taal van Agur: Alle rede Gods is doorlouterd; Hij is een schild den geenen die op Hem betrouwen. Doet niets aan zijne woorden toe, op dat Hij u niet bestraffe, en gij logenachtig bevonden wordt. Spr. XXX. 5, 6.’ |
|