Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden.Geschiedenis der Israëlieten voor de tyden van Jesus. Door J.J. Hess, Bedienaar des Godlyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch overgezet. Zesde Deel. Te Amsterdam by P. Meijer, 1780. Behalven den Inhoud, 324 bladz. in gr. octavo.Het tydperk, in dit Deel overwoogen, is dat der RegterenGa naar voetnoot(*), onder welker geleide of bestuuring, naer onderscheide omstandigheden, het Israëlitische Gemenebest | |
[pagina 2]
| |
stond, tot dat Volk een Koning over zich begeerde. In de ontvouwing der voorvallen, geduurende die dagen, betoont de Eerwaerde Hess dezelfde oplettendheid en oordeelkunde, die in 't voorige gedeelte doorstraelt. Tevens houdt hy, naer 't byzonder doelwit van zyn Geschrift, ook hier bestendig in 't oog het regelmatige beloop der Godlyke beschikkingen, over dat Volk; om den Lezer te doen opmerken; hoe nauw ene betrekking dezelven tot elkander hebben, om te beantwoorden aen dat groote ontwerp 't welk de Allerhoogste, met de aszondering van dit Volk, ter uitvoeringe wilde brengen. En vermits zulks, in de hier verhandelde Geschiedenissen, by uitstek zichtbaer is, zo verledigt zich zyn Eerwaerde, met het afloopen van dit tydperk, tot ene byzondere ontvouwing hier van, met opzicht tot het overwoogene. Het gantsche voorstel is te uitvoerig om het mede te deelen; maar zie hier, hoe hy ons opleide ter overweginge van de eenvormigheid, te gelyk met de verscheidenheid, der Godlyke beschikkingen in die omstandigheden. ‘Indien wy het oog slaan, zegt hy, op het thans doorgeloopen tydperk, vinden wy van den kant der Godheid eene geduurige pooging om de natie in de byzondere betrekking, waarin zy, by de wetgeeving, met haar getreeden is, te doen wederkeeren; en van den kant der natie eene geduurige wederstreeving en tegenwerking, om aan haare neiging tot afgodisch bygeloof te voldoen. Uit deeze werking en tegenwerking vloeijen alle die theokratische gebeurtenissen voort, welke, schoon zeer naaï elkanderen gelykende, aangezien ze telkens bestaan in nieuwe verlossingen, uit ongelukken, waarin de natie zig door haare schuld gedompeld heeft, egter in andere opzigten verschillen, dewyl ieder derzelven veel behelst, dat byzonder, en haar alleen eigen is. Nevens de schoonste eenvormigheid der goddelyke wyze van regeeren, ziet men de grootste verscheidenheid in de middelen, door welke de Godheid telkens we- | |
[pagina 3]
| |
derom voor de Godsdienstige en burgerlyke belangen van haar volk zorgt. Elk deezer beveshebberen, wier beroep, in 't hoofdzaaklyke, eenerlei was, onderscheidde zig nogtans, ten opzigte der daaden, waardoor hy, als een goddelyk werktuig, de verlossing volbragt, zodanig dat de theokratie zelve telkens wederom in een geheel nieuw licht verscheenGa naar voetnoot(*). Desniettegenstaande hangt alles, wat de God van Israël, in deeze drie of vierhonderd jaaren, onder zyn volk uitwerkte, en tot deszelfs verlossing en herstelling, van tyd tot tyd, ondernam, aan een enkelvoudigen draad, (dat ik my van deeze uitdrukking bediene,) een draad, welken wy, van Abrahams roeping tot de wetgeeving, van de wetgeeving tot de verovering des lands, en van deeze tot Samuel en de Koningen toe, voortgesponnen zien. Dit laatste tydperk vertoont, reeds van den aanvang af, het goddelyke werk in eene verbaazende eenvoudigheid en grootheid, welke, midden onder 't gewoel van zo veele krygstooneelen, in 't leeven van Josua en de Regteren, door elk, die de zaaken behoorelyk inziet, opgemerkt moet worden. Immers kunnen alle deeze omstandiglyk beschreevene voorvallen, waarvan het eene gewigtiger is dan het andere, de oplettendheid des overweegers zo sterk niet bezig gehouden hebben, dat hy daardoor het groote beloop der goddelyke beschikkingen uit het oog verloor. Genomen egter, dat dit geschied is, dan moest hy thans, by de aanstaande groote verandering van den vorm der Israëlietsche regeering, daar dit gedeelte van 's volks geschiedenissen eindigt, stil staan, en zigzelven nogmaals vraagen; “of alle deeze beschikkingen van Moses of Josua af, tot Saul toe, niet telkens behelzen, 't geen de openbaaringen der theokratie, door Moses uitgesproken, ten aanzien van de lotgevallen der Israëliten in hun land, deeden verwagten?” Men treede in de tyden van Moses, en slaa het oog voorwaards, of in die van Samuel, en beschouwe het voorleedene: men zal gewisselyk eene zeer treffende overeenstemming van het gevolg, met het duidelyk door Moses opgegeeven ontwerp der goddelyke regeering, in 't eerste geval verwagten, in 't andere vin- | |
[pagina 4]
| |
den. Dikwyls schynt het wel, als of de opgeever, bestuurder en uitvoerder van dit uitgestrekte werk, de natie, eene wyl, gantschelyk aan haar verval, aan haare ongeneeslyke neiging tot afgodery en ondeugd, had overgelaaten; doch niettmin houdt hy den teugel steeds in handen, en verwekt nu eenen Ehud, dan eenen Barak, dan eenen Gideon, om de belangen der natie te behartigen, door haar wederom in de theokratische gesteltenis te brengen, waar in ze voorheen door Josua en Moses gebragt moest worden. 't Blykt toch duidelyk, (en zelfs meer en meer, naarmate de voorbeelden van straffen, welke de afgodery zig op den hals haalde, en van belooningen, welke de bekeering tot God Jehova ten gevolge had, menigvuldiger worden,) dat het welzyn of verderf der natie alleenlyk afhangt van de betrekking tot deezen God, betrekking, gegrond op byzondere oude gunstbewyzen, wetten, beloften, enz.’ |
|