| |
De koningryken van vermaardheid en vergenoegzaamheid. Eene Allegorie.
(Uit het Engelsch.)
Een zeker Koning, op het ziekbedde liggende, en ziende, dat de hulp der Geneesheeren, die alles wat mogelyk was te zyner herstelling hadden aangewend, te kort schoot, zo dat hy binnen kort het lot stondt te ondergaan, 't welk alle menschen in eenen gelyken staat brengt, riep zyne twee Zoonen, te eener dragt gebooren, tot zich, en sprak hun op deeze wyze aan.
‘Ik beërfde van myne Voorvaders twee Koningryken. 't Een wordt het Koningryk der Vergenoegdheid, 't ander het Koningryk der Vermaardheid geheeten. In 't eerstgenoemde heb ik my altoos onthouden, in 't zelve staa ik nu gereed te sterven; 't ander zag ik nimmer. Deeze twee Koningryken zyn door eene zeer gevaarlyke zee van elkander afgescheiden, en het valt ten uitersten moeilyk in het land der Vermaardheid aan te landen: want de kust is niet alleen met verborgen klippen en zandbanken bezet; maar daarenboven zeer onveilig door zeeroovers. 't Vast bepaald besluit is, dat gy beide te scheep moet gaan na dat Ryk, maar op onderscheide schepen. De een zal zich begeeven aan boord van 't schip goed Geluk geheeten, de ander aan dat 't welk den naam van de Ongelukkige voert. Welk van die twee schepen elk ten deele zal vallen moet het lot bepaalen. Dan, ô myn Zoons! daar is eene jonge Princes, Deugd genaamd, met welke hy, die den throon beklimt, en daarop veilig wil heerschen, moet trouwen, ook nauw zorg draagen, om, op geenerlei wyze, haar te belee- | |
| |
digen, maar haar steeds met alle tederhartigheid en genegenheid te behandelen: want de throon, in het Koningryk der Vermaardheid, die op het hangen van eene steile rots staat, wordt onderschraagd door de Zuster der Vorstinne, Regtvaardigheid geheeten.’
De twee Prinsen onderwierpen zich aan 't lot, en beloofden heilig elk in het schip, hem ten deele gevallen, de reis te zullen onderneemen. De goede oude Vorst vervolgde daarop zyne aanspraak in deezervoege.
‘Niet genegen om myn Ryk uit te breiden, te vrede met eene ongestoorde rust, en geheel voldaan in 't genot van huislyk geluk, heb ik myne kroon niet minder dan veertig jaaren gedraagen. My staat niet voor dat ik my immer aan eenige onregtvaardigheid schuldig maakte. Myne onderdaanen hebben hunne dagen in vrede en overvloed gesleeten, en zy, die mynen throon omringden, waren ten hoogsten gelukkig. Nogthans bevind ik, by nadenking, in dit ontzaglyk uur, dat ik veele dingen, strekkende om het geluk myner Onderdaanen te vermeerderen, verzuimd heb: hoe veel meer had ik kunnen doen als een Vader myns Vaderlands. Ik ben op dit oogenblik ten vollen overtuigd, dat een Koning geenzins zyn eigen gemak en geluk enkel in aanmerking moet neemen; dewyl het welweezen van zo veele duizenden van zyn gedrag afhangt. Nu, myn Zoons, zeg ik u voor eeuwig vaarwel, en gedenkt altoos aan dit myn jongste uur!’
De Koning stierf, en zyne twee Zoons gingen scheep na het land der Vermaardheid. Hy, die zich aan boord bevondt van het schip goed Geluk, ontmoette verscheide zwaarigheden, ontsnapte, ten nauwen noode, veele gevaaren, en vondt zich door veele zeeroovers aangetast; doch hy kwam alles te boven, en landde behouden aan de gewenschte kust. Dronken van voorspoed, dien hy trotslyk aan zyne eigene bekwaamheden toeschreef, beklom hy den throon, versmaadde de Princes, door wier behulp hy alleen zyn throon kon vestigen. Hy merkte deeze nieuwe heerschappy aan als de vrugt van zyn' heldenmoed, en de onderdaanen beschouwde hy als slaaven; tot eindelyk de Regtvaardigheid, gebelgd over zyn gedrag, en het verwaarloozen haarer Zuster,
| |
| |
haar steunzel aan zynen zetel onttrok, waar door hy op 't onverwagtst in zee stortte.
De andere jonge Prins, in de Ongelukkige gescheept, was niet in zee gestooken, of hy ontmoette alle rampspoeden, die tegenwinden en hemelhooggaande golven kunnen veroorzaaken. De lugt betrok, een hevig onweer stak op: de zeilen scheurden, de masten vielen over boord, en het onredzaam schip stiet tegen een klip aan stukken; de Prins bevondt zich alleen op de barre rots. In deezen naaren staat sineekte hy den Hemel, en wanhoopte niet. Naa eenige uuren de knellende ongemakken van koude en honger uitgestaan te hebben, kwam 'er een zeeroover, die hem innam, en tot slaaf maakte. Doch, maar eenige mylen gezeild hebbende, vervielen zy op een zandbank, het schip spilde, en de geheele manschap verdronk; doch hy, gelukkig eene plank gekreegen hebbende, dreef daar mede strandwaards.
Juist was dit aan den oever van het Koningryk der Vermaardheid. Afgemat door de geledene onheilen, kon hy het land niet bereiken; doch de golven spoelden hem op 't drooge, waar hy als levenloos lag. Ongetwyfeld zou hy daar den geest gegeeven hebben, was het niet dat eene schoone Nimph, in een nabuurig hutje woonende, hem bemerkt hadt, en daar op alles deedt om hem te doen bekomen; zy bragt den Vreemdeling in haare nederige wooning, en verzuimde niets tot zyne herstelling aan te wenden. De Prins kwam niet tot zichzelven, of voelde zich getroffen door de verruklyke schoonheid zyner goeddaadige helpster. Zy verzogt zyne geschiedenis te mogen weeten; hy, blyde over deeze gelegenheid, om haar ten gevalle iets te kunnen doen, verhaalt zynen geheelen leevensloop. - De Nimph scheen met vermaak te luisteren naar de betoverende aangenaamheid zyner stem; doch toen hy zyn verhaal voleindigd hadt, luidde haar antwoord: ‘ô Ondankbaar mensch! waarom beantwoordt gy myne goeddaadigheid met het verhaal eener leugen? Ik weet het voorzeker, gy zyt een bedrieger: want, zints de grondvesting van dit Koningryk, is het beslooten, dat twee Prinsen, uit den zelfden huize, nooit te gelyk op dit land zouden leeven. Nu moet ik u zeggen, dat gy u in het land der Vermaardheid bevindt, en dat de Broeder, van welken gy gesprooken hebt, tegen- | |
| |
woordig op den throon zit. Gy zyt overzulks een bedrieger, en de oorzaak van de rampen u overgekomen’. - Deeze taal doorgriefde zyn hart, en hy was eenigen tyd buiten staat om iets te zyner regtvaardiging in te brengen. In de daad niets valt zwaarder voor een eerlyk gemoed, dan dergelyk eene verdenking, inzonderheid als die gekoesterd wordt, door iemand, in wiens goede gedagten wy veel belangs stellen. Hy verzekerde haar, op de plegtigste wyze, dat hy weezenlyk die persoon was voor wien hy zich uitgaf; maar te vergeefsch. Zy tragtte alle zyne betuigingen af te breeken, met te zeggen, dat elk woord, 't geen
hy sprak, zyne misdaad verzwaarde, en, om voor te komen, dat hy zich niet meer bezondigde, drong zy 'er sterk op aan, dat hy terstond haare wooning zou verlaaten.
De Prins gehoorzaamde, met de oogen vol traanen, en het hart vol bitteren weedom: want de liefde, voor zyne schoone Verloster opgevat, vervulde zyne ziel. Hy besloot egter den weg na de hoofdstad op te slaan. Nog maar weinig voortgegaan zynde, stond hy versteld op 't hooren van 's Volks gejuig. De rede hier van onderzoekende, verstondt hy, welk een ongeluk zyn Broeder was overgekomen, en, by nader ondervraagen, ontdekte hy dat de Dwingeland van den throon viel, op 't eigen oogenblik toen hy aan 't strand opspoelde. Terstond keerde hy te rug na zyne Zielsvoogdesse, verhaalde wat hy gehoord hadt, en verzogt op de inneemendste wyze haare gunste en liefde: ‘myn Heer, was haar antwoord, naardemaal ik overtuigd ben van uwe opregtheid, schaam ik my niet, te bekennen, dat ik eene zonderlinge genegenheid voor u heb opgevat, en dat niets myn geluk meer zou vergrooten dan 't volkomen bezit van uw hart. Maar, helaas! gy hebt uws Vaders raad vergeeten, gy zyt niet gedagtig aan de belofte hem gedaan. Daar is eene zekere Prinses, met welke alleen gy gelukkig kunt weezen, en, zonder wier raad en hulp, gy onmogelyk gerust op den throon van het Koningryk der Vermaardheid kunt zitten’. Dit zeggen trof den Prins als een Blixemstraal. Hy zweeg voor eene wyl; maar nam in 't einde ten tweeden maale afscheid van haar, en vertrok.
Met allen spoed snelde hy na de Hoofdstad; en den Adel van zyn regt tot de kroon overtuigd hebbende,
| |
| |
beklom hy den throon. Van 't eerste oogenblik af, deedt hy onderzoek na de Prinses, Deugd geheeten, die hy beslooten hadt te trouwen; doch kreeg tot bescheid, dat deeze, terstond, naa dat de laatstvoorgaande Koning ten throon gesteegen was, het Hof verlaaten, en dat men zints dien tyd niets van haar gehoord hadt. Egter wierd in 't algemeen geloofd, dat zy niet uit het Koningryk was; eenige Edelen gingen haar zoeken. - Naa 't verloop van maar weinig dagen, kreeg de Koning berigt dat de Prinses zich aan 't Hof bevondt. Zy wierd tot hem ingeleid..... Maar wie kan zyne verwondering, zyne verrukking beschryven, toen hy zag dat Zy die zelfde Nimph was, welke hy nog zo korten tyd geleeden, met zo veel tegenstribbelens verlaaten hadt? Het Huwelyk werd terstond geslooten, en Hy, onderweezen door zyne rampspoeden, en steeds lessen ontvangende van zyne schoone wederhelft, regeerde het Koningryk een reeks van jaaren, aangebeden van zyne onderdaanen, en geroemd van 't Menschdom.
Leert hier uit, dat het geen wy Geluk noemen, dikmaals, ons Ongeluk is, terwyl 't geen wy Ongeluk heeten ons tot geluk opvoert. In Voor-en Tegenspoed is 'er veel omzigtigheids en eene groote standvastigheid van ziel noodig: want, in die beide gevallen, loopen wy groot gevaar van 't behoorlyk gebruik onzer Rede te verliezen, door Voorspoed te zeer opgeblaazen, of door Tegenspoed te diep verdrukt zynde. |
|