Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.De Godsdienst eene bronwel van vreugde.Broeders, zyt blyde. Indien ooit eenig voorwerp, door de verkeerdheid der menschen, mismaakt is geworden, zo is het dat, het welk het minst behoord had mismaakt te worden, ik meen, de Godsdienst. Gegeeven om den mensch, in dit, en het toekomende leeven, het grootste geluk, dat mooglyk was, aantebrengen, heeft men dat Hemelsch geschenk onteerd, door het veeleer tot verderf van 't menschdom aantewenden. Onder voorwendsel van het te eeren, van het in zyne zuiverheid te willen bewaaren, heeft men elkanderen gehaat, gevloekt, vervolgd, en het aardryk met menschen bloed geverwd. Men heeft den Godsdienst gegeeven, om den mensch in vreugde zyne dagen te doen volbrengen, en den staat van volmaakte blydschap te doen naderen, ontluisterd, door hem naargeestig, zig zelven kwellend, en eenen vyand van vreugde te maaken. Wanneer ik die als biezen gebogene hoofden, die betrokkene aangezigten, die verwaarloosde kleeding, welke niet anders dan rouw en droefheid schynt aantekondigen, beschouw; wanneer ik die teemende spraak, die afgemeetene woorden, die zugtingen, welken uit een treurend hart voortkomen, hoor; nog meer, wanneer ik het oog werp op die kloosters, die Kluizenaars-Cellen, waar zig de menschlyke natuur verzaakt, waar zig het bygeloof en de dwepery foltert; wanneer ik die boetelingen aanschouw, die de Godheid meenen te vereeren, wanneer zy zig zelven op eene yslyke wyze pynigen, en stroomen bloeds langs hunne opgeretene ruggen doen vlieten: dan vraag ik, of dat de Godsdienst, of dat de Christlyke Godsdienst, | |
[pagina 448]
| |
dan of het veeleer eene vermomming en eene mismaaking van den Godsdienst is. En wanneer ik dan de reden en de openbaaring raadpleeg, bevind ik, dat een Godsdienst, die den mensch buiten noodzaak doet lyden, geen Godsdienst, maar een rampzalig Bygeloof is. De Godsdienst beveelt den mensch blyde te zyn; dit is de groote en heuglyke waarheid, welke wy heden wilden betoogen. Wat zeg ik, de Godsdienst beveelt den mensch blyde te zyn? Dit is niet genoeg gezegd; zonder blydschap kan 'er geen Godsdienst wezen: dit is het geen wy uit de natuur van den Godsdienst zelven zullen tragten te doen zien. Wat is Godsdienst? Niemant, voorwaar, kan ons hier beter van onderrigten, dan de Insteller van den Godsdienst zelf. Gy zult den Heer uwen God lief hebben, met geheel uw hart, met geheel uw verstand en alle uwe kragten, dit is het groote gebod; en het tweede, aan dezen gelyk, is, Gy zult uwen naasten lief hebben als u zelven. Aan deze twee geboden hangt de gantsche Wet en de Profeeten. Zie daar, de gantsche Wet en de Profeeten, dat is te zeggen, de gantsche Godsdienst bestaat in liefde. Maar nu, wat is de liefde anders dan eene genoeglyke aandoening, dan een staat van blydschap. Spreekt, gevoelige zielen, edele menschenvrienden! Wat gevoelt gy, wanneer gy bemint; wanneer gy u streelt met het gezigt van het geluk uwer medemenschen; wanneer uwe weldaaden gelukkigen maaken? Spreekt tederhartige moeders! Wat gevoelt gy, wanneer uwe lieve kinderen zig in uwe armen werpen? - Maar wat houden wy ons op met te bewyzen het geen ieder gevoelig hart daaglyks gevoelt? Het vermaak, dat wy gevoelen, by het beschouwen van een voorwerp, is liefde. God lief te hebben is dan, hem met vermaak te beschouwen; dat is te zeggen, in de natuur de spooren en bewyzen van zyn aanwezen en van zyne volmaaktheden te ontdekken. En welk eene aangenaame, welk eene verrukkende beschouwing is deze niet: ‘Deze wereld, waar toe ik behoor, die my zo onnoemlyk veele en groote vermaaken aanbrengt, is het werk van een oneindig Wezen; dat die wereld gemaakt heeft en onderhoudt, tot geluk van my en alle schepselen. Aleen om gelukkigen te | |
[pagina 449]
| |
maaken heeft de Godheid geschapen. Zy is oneindig goed. Zy bedoelt dan myn grootste geluk. Zy is ook oneindig wys. Zy zal dan ook myn grootste geluk daar stellen. Ik kan my dan gerust nederleggen, en my bevelen in de hand van zulk een Wezen!’ - Moet zulk eene gedagte geene blydschap voortbrengen? Maar wat eene nog oneindig grootere blydschap moet de Christen niet uit de beschouwing der Godheid trekken! ‘Ik ben in de hand van een oneindig Wezen, dat myn geluk bedoelt, bevordert, en voorzeker daar stellen zal. Maar dat geluk is niet bepaald binnen de nauwe perken van dit leeven. Neen, eene eeuwigheid, eene oneindige duuring van geluk, van een alles overstygend geluk, is my beschoren, en zal my niet ontgaan. Dit is zo zeker, als dat Christus gestorven, opgestaan en ten hemel gevaaren is. En dat weet ik zo zeker, als ik eenige geschiedkundige daad weet. Christus heeft het leeven en de onsterflykheid aan den dag gebragt. Christus heeft my verzekerd, dat God my myne zonden, waar van ik berouw heb en my bekeer, vergeeven zal, en dat 'er niets is, 't welk hem wederhouden zal, my eeuwig, eeuwig, gelukkig te maaken: ô! Wat eene verruklyke gedagte voor mynen geest!’ - Moet zulk eene gedagte geene blydschap voortbrengen? Indien wy in de beschouwing der Godheid geen genoegen, geene blydschap gevoelen, kunnen wy de Godheid niet beminnen, gevolglyk wy hebben dan geenen Godsdienst. De blydschap is gevolglyk onafscheidbaar van den Godsdienst. ô! Hoe verkeerd handelen dan dezulken, die het Opperwezen altyd van de ontzaglyke, de vreeslyke zyde beschouwen; die God altyd afschilderen als met vlammenden vuure wraak doende! Niet, dat wy eenen Prediker van 't Euangelie verbinden willen, om altyd van vrede, vrede! te spreeken, en als ware het, de Godheid alleen te doen beminnen en niet vreezen. Neen, dat men verharden Godloozen de Godlyke regtvaardigheid voor oogen houde; dat men hun de vlamme der helle schildere, de weeklagten der verdoemden doe hooren; en dus, door den schrik des Heeren, hunne zielen van het verderf tragte te redden. Ongevoelig voor de bekoorlykheden van den Godsdienst, verzonken in zonden en in 't stof, zyn zy onvatbaar | |
[pagina 450]
| |
voor de liefde Gods, dien zy onmooglyk als beminlyk kunnen beschouwen, zo lang zy zyne wetten, die hunne lusten bepaalen, haaten, zo lang men hun geenen afschrik van hun gedrag, door hun daar van de gevolgen te doen zien, inboezemt. Dat men den zulken dan eenen regtvaardigen, eenen ontzaglyken God predike, doch ook tevens eenen liefderyken verzoenbaaren God. God, zelfs in zyne regtvaardigheid, als oneindig goed en wys te vertoonen, is de regte weg, om hem, zelfs voor zondaars, beminlyk te maaken. Gods regtvaardigheid, hoe vreeslyk zy ook schyne, is inderdaad niet anders dan goedheid, maar eene met wysheid gepaarde goedheid. Dit behoort men vooral te prediken, dat is, het niet blootlyk te zeggen, maar het te bewyzen, het te doen beseffen, het te doen gevoelen. Het geen ons de reden, dat is de natuur der zaak, in dit opzigt zegt, leert ons ook de openbaaring. Indien ik alle de plaatsen wilde aanhaalen, waar den Christen bevolen wordt blyde te zyn, zoude ik meer dan eene bladzyde daar mede vullen kunnen. Het is genoeg, de schriften der Apostelen te leezen, om daar op honderd plaatsen den Godsdienst als de bronwel eener geduurige en hemelsche blydschap, en de blydschap met den Godsdienst in een onverbreekbaar verband vertoond te zien. Wil men egter eene bewysplaats, wy geeven deze twee gezegden van paulus, Broeders, zyt blyde; en op eene andere plaats, verblydt u in den Heer ten allen tyde, wederom zegge ik u, verblydt uGa naar voetnoot(*). Ondertusschen moet men zig niet verbeelden, dat de blydschap van den Godsdienst eene dwaaze, buitenspoorige, zondige dartelheid zy. Vermaak als vermaak is den mensch altyd geoorloofd; mits het niet buiten de maat gaa; mits het een vermaak zy, 't welk een redelyk wezen past. Onder voorwendsel, dat de Godsdienst ons beveelt blyde te zyn, zig aan een leeven van verstrooijing, van ledigheid, overtegeeven, niets anders te zoeken dan tydverdryven, en niet te denken aan de verpligtingen, waar in ieder volgens zyne betrekkingen in de maatschappy is; in de keuze der vermaaken op niets anders te zien dan op ons genoegen, zonder agt te geeven op de gevolgen, ten opzigte van ons zelven of van an- | |
[pagina 451]
| |
deren; zou het oogmerk van den Godsdienst hinderlyk wezen; en wy zouden ons, door als redenlooze dieren alle schynvermaaken natejaagen van de waare vermaaken en de mooglykheid van ten allen tyde blyde te zyn, berooven. Hoe kan men verwagten van eenen God, die zo wel wys als goed is, en die zyne redelyke schepsels als redelyke schepsels wil regeeren, dat hy zulken gelukkig maaken zal, die met alle hunne kragten arbeiden om zig zelven rampzalig te maaken? En zig, zonder keus, zonder maat, aan de vermaaken over te geeven, is, zig van de beste vermaaken te berooven, om geringeren te koopen. Daar is inderdaad geen soort van wezenlyk vermaak, dat ons de Godsdienst verbiedt, mits het zo gebruikt worde, dat het ons algemeene geluk niet stoore. De zinlyke vermaaken, de grofsten van die zelfs, zyn ons veroorloofd; mits wy, in derzelver genot, maat en tyd i 't oog houden. Dit is het, dat ons, en de reden, en de openbaaring, gebieden. Wy hebben 't reeds gezegd, geene maat, geene keus te houden in het genot der vermaaken, is ons van het waare genot des geluks te berooven. En de Godsdienst, ons waare geluk behartigende, beveelt ons deze omzigtigheid op het ernstigst. Werkt uwe zaligheid uit in vreezen en beeven, is een gebod van den Godsdienst: maar een gebod dat geenzins met dit strydt, zyt blyde; verblydt u in den Heer ten allen tyd; wederom zeg ik u, verblydt u; mits men het eerste zo verstaa, dat daar de omzigtigste, beschroomdste keus in het genot der vermaaken voorgeschreven wordt. Werkt uwe zaligheid uit in vreezen en beeven, dat is, vreest, beeft, dat gy misschien, vervoerd door de bekooring van het een of ander schadelyk en verboden vermaak, dat zoeken moogt, en dus u zelven beroover van die blydschap, welke het wezen van den Godsdienst uitmaakt en van denzelven onafscheidbaar is. Maar, zal men zeggen, indien wy ons ten allen tyde verblyden moeten, wat zal 'er dan worden van dat berouw over onze zonden, het welk het beginsel is van alle waare bekeering? Zal de Christen zig dan niet bedroeven over zyne zonden en onvolmaaktheden? Miste dan david het wezen van den Godsdienst, toen hem de Profeet zyne gruwlyke zonde van overspel en moord on- | |
[pagina 452]
| |
der 't oog bragt, en hy uitriep, ik heb gezondigd tegen den Heer? Miste petrus het wezen van den Godsdienst, toen hy, op 't kraaijen van den haan, het vriendlyke verwyt van zyne zonde in 't aanminnig gelaat zyns Heeren las, en, uitgegaan zynde, bitterlyk weende? Miste paulus het wezen van den Godsdienst, toen hy kermde over zyne onvolmaaktheid, over het gevoel van de verdorvenheid, die in hem woonde, en, vol smert, uitriep: Ach my, elendig mensch! Wie zal my verlossen van het lichaam dezes doods? Neen, neen! eene bedroefdheid tot bekeering, eene droefheid naar God, die eene onberouwlyke bekeering werkt tot zaligheid, zulk eene droefheid kan zeer wel met de waare blydschap van den Godsdienst bestaan. Wanneer wy ons waarlyk in den Godsdienst gewoon zyn te verblyden, moet onze blydschap worden opgeschort en gestoord, wanneer de Godsdienst van onze onvolmaaktheden, van onze zonden, aanstoot lydt. ‘Ach my! dat ik wederom gezondigd heb, dat ik wederom zulk eene proeve van myne onvolmaaktheid heb ondervonden! Ik weet, God wil my gelukkig, eeuwig gelukkig maaken. Maar als ik door myne zonden tegens Gods oogmerk aan werk, hoe zal, hoe kan hy my dan zalig maaken? Ik word geroepen, om volmaakt te zyn, gelyk God volmaakt is; en, helaas! ik heb wederom aan myne onvolmaaktheid gearbeid. Dit grieft my; myne ziel zugt en kermt op het gezigt van myne verdorvenheid. Maar evenwel, ik wil niet wanhoopen. God is barmhartig; by hem is vergifnis. Dit weet ik, en dit beurt my op; dit maakt my wederom blyde. Ik vertrouw op zyne genade, en wil my zelfs verheugen over het gevoel, dat ik heb van myne droefheid, die ik tragten zal te doen dienen om eene onberouwlyke bekeering ter zaligheid uittewerken.’ Wanneer de Godsdienst ons beveelt, blyde te zyn ten allen tyde, kan hier mede geen onophoudlyk gevoel van blydschap gemeend worden. Dit zou de menschlyke natuur vernietigen, in stede van dezelve te volmaaken; en dit is het oogmerk van den Godsdienst niet. Hoe! zoude men geene aandoening van droefheid mogen hebben, wanneer ons één van die yslyke rampen bejegent, die van het leeven des menschen op den aardbodem onafscheidbaar zyn? Hoe, zoude een Jacob niet over zynen | |
[pagina 453]
| |
Josef mogen treuren, wanneer men hem den bebloeden rok zyns geliefden zoons vertoont? Zoude een David niet zynen Jonathan, een Abraham niet zyne Sara mogen beweenen? Zoude een rampzalige, aan zyn ziekbed als gekluisterd, om geene verligting in zyne smert, geen nooddruftige om een stuk broods, mogen zugten? Zekerlyk ja: maar in het midden van eene billyke droefheid, kan zig de geest nogthans in God verblyden, en, met eene verrukking van vreugde, verlossing van hem verwagten. De blydschap van den Godsdienst is die innige, die zoete, die stille vergenoegdheid van den geest, die vrede des gemoeds, welke alle verstand te boven gaat. Het is eene geruste en aangenaame onderwerping aan alle de bedeelingen der Voorzienigheid; een geduurig gevoel van groote en heerlyke genoegens, welken men der Godheid dank weet; eene streelende hoop, van in een beter leeven tot nog grootere genoegens te komen. Het is een vast, een onwrikbaar vertrouwen, dat, alles wel gewikt en gewogen zynde, men ten laatsten eene zeer veel grootere maat van genoegens, dan van ongenoegens, zal genoten hebben; dat het lyden van den tegenwoordigen tyd ras voorbygaat, en gevolgd worden zal van eene onuitspreeklyke heerlykheid. Het is deze gemoedsgesteldheid, welke eenen paulus zeggen deed, ik elendig mensch! wie zal my verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik danke God door Jesus Christus onzen HeerGa naar voetnoot(*). Hoe gelukkig is de mensch, die deze blydschap heeft! Zy is een balsem des leevens, die het gevoel der smerten vermindert, en dat der geneugten vergroot. Ja, zonder haar geniet men slegts ten halve de uitgezogtste vermaaken. Wat zyn maaltyden, feesten, gezangen, dans en spel, wat zyn de leevendigste wellusten, wanneer het gemoed die kalmte mist, welke het van andere zorgen bevrydt, en toelaat op die geneugten zyne aandagt te vestigen? Wat is voor den mensch zonder Godsdienst, zonder hoop op een toekomend leeven, het genot van alle de vermaaken der Wereld? Niets anders, dan eene kortstondige verstrooijing, die zyne aandagt voor eenige oogenblikken aftrekt van het gezigt zyner elende, en die, na het genot, in zynen geest, vergeleken met het akelige Niet, waar heen hy, wiens hoop al- | |
[pagina 454]
| |
leen in dit leeven is, voortylt, alleen strekken kan, om hem dat Niet des te akeliger te doen voorkomen. Voor zulk een mensch zyn alle de vermaaken niets anders, dan zy voor eenen gevangenen zyn, die binnen weinige dagen de uitvoering van zyn doodvonnis verwagt. Maar de mensch, die een beter leeven te gemoet ziet, by welken die hoop de beweegveer zyner handelingen is; deze, de vermaaken, niet als kortstondige, ras voorbygaande, en dus ydele geneugten, maar als voorboden, als voorbereidselen, van eeuwigduurige, bestendige, en dus wezenlyke geneugten beschouwende, geniet oneindig meer. Wanneer zulk een mensch de natuur in haare heerlykheid beschouwt, denkt hy aan de heerlykheid der nieuwe en volmaakte hemelen en aarde, die hy verwagt. Wanneer de welluidendheid van zang en spel zyne ooren streelt, denkt hy aan de gezangen der Engelen, waar in hy eens hoopt te deelen. Wanneer hy zyne verstandlyke vermogens volmaakt, en van kennis tot kennis komt, beschouwt hy die kennis als eenen werklyken aanvang van die uitgebreide kennis, tot dewelke hy komen zal, wanneer wat ten deele was te niet gedaan zal wezen, en hy God zien zal gelyk hy is. Wanneer hy, eindelyk, zynen zeedlyken aandoeningen den teugel viert, en het geluk rondom zig verspreidt, denkt hy aan die kringen van volzaligen, welken niets dan geluk kennen. Wie, die deze hoop heeft, zoude zig niet verblyden; wie niet ten allen tyde blyde zyn? Zulk eene hoop, zulke voorstellingen, zyn in haar zelven loutere voorstellingen van vreugde. Wanneer 't gemoed, door felle driften ontroerd, vooral, wanneer het door droefheid en ongenoegen nedergeslagen is, kan het, gelyk wy reeds aanmerkten, geen genot van het goede, van de vermaaken hebben. In zulk een geval is de aandagt, zo niet geheel op het kwellend voorwerp gevestigd, ten minsten verdeeld. Het genot word elk oogenblik afgebroken door het tusschenkomend denkbeeld van het kwellend ongenoegen. Men beschouwe maar den onvergenoegden, den bedroefden, in den gemeenen omgang. Met hoe weinig aandoening deelt hy in de vermaaken der anderen! Maar hoe volledig is het genot van den blygeestigen! Ach! hoe zyn zy te beklaagen, die onvoldaan zyn over zig zelven, en onvergenoegd met hunnen staat in de we- | |
[pagina 455]
| |
reld! Wat waar genoegen is 'er voor hun te vinden! Maar ook, wat denkbeeld moet men van den Godsdienst van zulke lieden maaken, die, misnoegd met de schikkingen der oneindige Wysheid, niets dan onvolmaaktheden en wanorder in de wereld zien, en zig verongelykt agten door de eeuwige Regtvaardigheid? Helaas! indien 'er geen waare Godsdienst zonder blydschap zyn kan, wat Godsdienst hebben dan zulke menschen? Doch hier uit moeten anderen geene nadeelige en mistroostige gevolgen omtrent hunnen Godsdienst trekken. Een even blygeestig gemoed is niet allen gegeeven. Zulken dan, die koelzinnig van gestel, met weinig aandoening gevoelen, moeten niet vrezen, dat zy God niet lief hebben, om dat zy geene groote maat van blydschap gevoelen. Even gelyk in andere dingen de eene mensch sterker door vreugde of droefheid aangedaan wordt dan de andere; schoon de eerste een niet minder groot en duidlyk bezef hebbe van de redenen tot vreugde of tot droefheid; zo is de een meer vatbaar voor sterke aandoeningen van blydschap, dan de ander, op het beschouwen der voordeelen en beloften van den Godsdienst, al is de overtuiging van deszelfs heilrykheid en beminlykheid niet sterker dan by den anderen. Ondertusschen is het egter een groot voordeel, een tot vrolykheid genegen gestel ontvangen te hebben; een voordeel, dat de mensch het leeven in allerlei opzigten grootlyks veraangenaamt. Maar dit is een geschenk van de natuur, of liever van de wyze Voorzienigheid; en de opregte Godvrugtige mensch heeft grond van te hoopen, dat dit gebrek in een ander leeven, wanneer wy andere zintuigen hebben zullen, door eene grootere gevoeligheid vergoed zal worden. Wy eindigen met aantemerken, dat de beste weg, om voor den Godsdienst vrienden te winnen, is, denzelven als allerbeminlykst, als eene onuitputbaare bronwel van blydschap, voor te stellen, alle naargeestigheid daar van uittesluiten, en de Godzaligheid af te schilderen, als hebbende de belofien van dit en van het toekomende leeven.
o.o. |
|