| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Aanmerkingen over de onverschilligheid in het waarneemen van de groote pligten ons door den Godsdienst voorgeschreeven.
Naar het Engelsch.
Welzalig zy, die 's Leevens kronkel paên
Voor 't alziend oog oprechtelyk betreeden,
En dus in 't spoor van 's Heeren Wetten gaan:
Welzalig zy, die, waakzaam in hun schreden,
Zyn wys bevel zielvaardig gadeslaan;
Met al hun hart zich aan zyn' dienst besteden!
laus deo, salus populo.
Welke ongerymdheden 'er ook mogen ontstaan uit het ingebeelde vuur der verwilderde Geestdryverye, en hoe zeer dezelve te laaken is, mogen wy wel in twyfel trekken, of een tegenovergesteld uiterste van Koelheid en Onverschilligheid in den Godsdienst, voor 't menschlyk hart niet van even schadelyke zo geen schadelyker gevolgen vergezeld gaat? De geest der Ridderschappe in vroegere dagen, schoon aanleidelyk tot veele dwaaze en bysterzinnige onderneemingen, diende, nogthans, tot het ontvonken van waare dapperheid; daar dezelve grootmoedigheid en veragting van gevaar kweekte; hoedanigheden, die grooten dienst deeden als zy ter rechte plaats en tyd werden te werk gesteld. Tot de edelaartigste betooningen van onze bekwaamheden, waar toe wy in staat zyn, zullen wy, in welke gevallen wy ons ingewikkeld mogen vinden, niet komen zonder dat zekere Geestdrift ons opwekke en aanporre, en die gevoelens, die gemoedsaandoeningen, welke strekken tot verheffing der Menschlyke Natuur, schoon zy ons
| |
| |
dikwyls mogen aanzetten tot onderneemingen die onze kragten te boven gaan, zullen, egter, ons wederhouden van te kort te schieten, en, door zorglooze Onverschilligheid, het grootste gedeelte te verliezen van dat vermogen 't welk wy met de daad bezitten en kunnen te werk stellen.
Hoe algemeen is het, dat de zodanigen, die belyden, en misschien in opregten gemoede belyden, den Christlyken Godsdienst te gelooven, bekennen, dat zy hun leeven niet inrigten naar den heiligen regel van gedrag in deeze Deugdvorderende Leere voorgeschreeven. ‘Ik hoop,’ zeggen zy ‘dat ik niet schuldig slaa aan groove en schreeuwende misdryven; doch de gewoonten der Wereld, de Eeuw, waar in wy leeven, dulden niet dat ik my, in alles, naar die eng bepaalende voorschriften, voege. - Ik weet, deeze leeftrant is de rechte niet. - Ik weet, dat ik aan de wereld gehegt ben. - Ik weet, dat ik geen tyd kan uitkoopen om op myn zedelyken staat met ernst te denken, of tot het betragten van de veelvuldige Pligten waar toe de Godsdienst my roept. - Maar ik weet niet, hoe zulks bykome. - Ik kan dit niet veranderen, of hier op eene betere schikking maaken.’ - In deezer voege geeven zy zich koel en eenigzins vernoegd met hun staat over, aan een steeds rondloopenden kring van vermaaken en laagheid van character; met één woord, aan eene Leevenswyze, welke ik vrees zo nadeelig te zyn voor hun geluk hier en hier namaals, als het pleegen van enkele misdryven op het enkel aandenken waar van zy zouden zidderen en beeven. De hebbelyke verwaarloozing van alles wat het gewigtigste is, van Kinderen, Vrienden, Dienstbooden, Medemenschen, Armen, van 't geen zy aan god en hunne eigene Ziel verschuldigd zyn, merken zy aan als eene zeer verschoonbaare kleinigheid, en stellen zich te vrede met de heerschende gewoonte der Eeuwe de schuld te geeven.
Indien een hedendaagsche Dame van de eerste Mode rekenschap wierd afgevorderd wegens het gebruik dat zy van haaren tyd maakt, verbeeld ik my zou haare verantwoording omtrent op deezen zin uitloopen. ‘Ik kan, gy weet het, niet leeven als of ik buiten de wereld was, of anders doen dan elk een doet. - 's Avonds gaan wy laat na bed, en wy staan gevolglyk laat
| |
| |
op. - Ik heb nauwlyks ontbeeten of de Morgenbezoeken neemen eenen aanvang; het kappen, en wie kan zich anders vertoonen, neemt veel tyds weg; 'er zal eene verkooping weezen, de goederen moet ik gaan zien, of, voor myne gezondheid, eene wandeling, een korte visite, afleggen. De voormiddag is besteed. De naamiddag wordt van geen betekenis. - Wie kan nalaaten nu eens na Schouwburg, dan eens na de Opera te gaan. - Voorts zyn de avonden bezet met Speelpartyen, met het bywoonen van vaste Assemblees. - Bedenk wat tyd my zou overschieten om dat geen te verrigten, 't welk men Huislyke-pligten noemt. - Gy spreekt van pligten aan Vrienden verschuldigd, en het genot der Vriendschap. - Helaas! ik heb, buiten eenige korte morgenbezoeken, geen oogenblik om myne Vrienden en Vriendinnen anders te zien dan in groote gezelschappen. - Wat de verkeering met myn Man betreft, wy bejegenen elkander altoos zeer heusch; doch hebben het beiden te druk om veel tyds zamen te slyten. - Myne Dogters heb ik eene Fransche Gouvernante, en daarenboven de noodige Meesters, gegeeven. Wat kan ik meer voor haar doen? - Gy spreekt van het onderwyzen myner Dienstbooden, doch ik heb geen tyd om my zelve te oefenen, veel min nog kan ik my met iets van dien aart voor hun belasten. - Ik gaa, indien het zo schikt, Zondags ééns ter Kerke, en laat 'er eenige van myne Dienstbooden gaan: neemen zy het geen de Leeraar zegt niet ter harte, wat kan ik het helpen? - Wat het Huishouden betreft, dit laat ik aan de Huishoudster over, en kan, wanneer ik gezelschap zal opwagten, bezwaarlyk een kwartier tyds vinden om de lyst na te zien, en dus voor te komen dat 'er niets verkeerds en ouderwers te voorschyn gebragt worde. - Wat de Christlyke pligt van Liefdaadigheid betreft, ik verzeker u, ik ben den armen niet ongenegen, (want schoon ik veel noodig heb tot myne kleeding, tot speelgeld, enz) zal ik niet nalaaten, als my een elendige ontmoet, hem een aalmoes te geeven. - Gy zegt
dat ik de armen moest opzoeken, nagaan in welke omstandigheden zy zich bevinden, en kennis maaken met de behoeftigen ronds- | |
| |
om my, om dus de beste middelen te beraamen tot het redden der ongelukkigen, en om die kunnen werken aan den arbeid te helpen. Doch dit veronderstelt meer tyds en gelds, dan ik heb of kan besteeden. - Ik had gedagt in den Zomer meer tyds te zullen vinden; maar, behalven dat wy meest altoos laat na buiten gaan, brengen wy een gedeelte van den Zomer door by deeze en geenen; die wy, op ons eigen Buiten gekomen, weder opwagten, en wie kan by een ander gelogeerd leeven naar zyn eigen zin? - Wie kan, Vrienden hebbende, zich ontslaagen agten om hun allen vermaak aan te doen? De Zomer is om, eer ik het weet. De afwisselende gezelschappen maaken het anders eenzelvig landleeven kort.’
Zo luidt de rekenschap, welke gy geeft van den tyd, u geschonken om u gereed te maaken en toe te rusten tot de Eeuwigheid! - En nogthans gelooft gy in de onsterflykheid der Ziele, in toekomende belooningen en straffen. Vraag nu uw eigen hart, welke belooningen gy verdient? - of om welk eene soort van Geluk te genieten gy u voorbereid hebt? Welke van die bekwaamheden of aandoeningen, die men veronderstellen mag, dat de Hemel voldoening zal schenken, zyn door u aangekweekt en verbeterd? Indien, in de andere Wereld, de schatkamers der kennisse voor u zullen ontslooten worden, hebt gy dien dorst na weetenschap, dien smaak in de waarheid bewaard, welken gy nu lesschen en voldoen kunt, door onophoudelyke vordering? - Indien, in het gezelschap der Heiligen, hier boven, de zuiverste goedwilligheid en hartlykste liefde uwe gelukzaligheid zal uitmaaken, waar is het hart, geschikt om deeze vermaaklyke wederkeerige genegenheid te genieten? Is het uwe geoefend en uitgebreid, staande den tyd uwer voorbereidinge, om in 't zelve edelmoedige vriendschap te kweeken, onderlinge genegenheid te betoonen, of, door de vereeniging van hart en ziel, die vermengde uitoefening van volmaakte vriendschap en onuitspreeklyke tederheid, welke het naast komt aan de volmaaktheid, en plaats vindt tusschen nauwverknogte Egtgenooten? - Helaas! gy voelde nauwlyks dat gy een hart in uwen boezem droeg, uitgenomen in die oogenblikken, wanneer het van hoogmoed zwol, of van ydelzinnigheid klopte. - Hebt gy uwe
| |
| |
Godsvrugt en Dankbaarheid, jegens den Oorsprong alles goeds, geoefend en versterkt, door geduurige lof- en dankzeggingen? Of deeze voedzel verschaft met ernstig overdenken, en stil bewonderen van alles wat god voor ons gedaan heeft, tot dat de getroffe ziel in erkentlyke betuigingen uitbarst? - Ik vrees, het was eer welvoeglykheid dan Godsdienstigheid, welke u, ééns ter week, ter plaatze der openbaare Godsdienstoefening deedt opgaan, - en voor het overige van de geheele week, hebt gy uwe gedagten met zulke gansch andere overleggingen bezig gehouden, en uw tyd derwyze aan andere onderwerpen besteed, dat het denkbeeld van god, den Beheerscher des Heelals, u zelden te binnen kwam: en dan nog, als een onaangenaam en rustverstoorend denkbeeld, eer een voorwerp van schrik dan van vreugde. Hoe zal dan eene ziel, zo koel omtrent alles wat liefde tot god mag heeten, zo geheel leedig van alles, behalven kinderagtige najaagingen, in staat weezen om zich te verheffen en uit te breiden tot eene vatbaarheid voor 't genot der hemelsche zegeningen, op welke wy, volgens gronden der Openbaaringe, mogen hoopen, in eene onmiddelyker beschouwing der Godlyke tegenwoordigheid, in eene volkomener bevatting der Volmaaktheden onzes Scheppers, en het uitstorten onzer hartlykste dank en lofzeggingen voor zynen throon? Welk een leeven hebt gy geleid, om u tot zulk eene onsterflykheid toe te rusten?
En durft gy met een versmaadend oog nederzien op de zodanigen, die, door eene sterke driftvervoering of een zamenloop van ongelukkige omstandigheden, tot het pleegen van groote Misdryven vervallen zyn? Durft gy tot uw eigen hart van vrede spreeken, om dat gy door een gunstiger lot voor dezelve bewaard gebleeven zyt? 't Is, het blyve, verre van my, dat ik de schriklykheid der wanbedryven zou willen verminderen: doch, daar de verzoekingen tot dezelve maar zelden voorkomen, en dewyl de verzoekingen, tot verzuim en onverschilligheid in pligtsbetragting, ons ten allen dage omringen, moet dit ons noodzaaklyk opwekken om eenige overrekening te maaken, ten opzigte van de evenredigheid tusschen zulk eene hebbelyke verwaarloozing van alles wat goed is, en het bedryven van enkele snoode stukken; tusschen het verkwisten van ons geheele leeven, in 't
| |
| |
geen men verkeerd onschuldig vermaak noemt, en het schandvlekken van 't zelve door schennissen, die de Maatschappy meer ontrusten, schoon zy die misschien minder benadeelen.
Hoe verbaazend groot is het verschil tusschen de verregaande verwaarloozing en zelfsinwilliging van zulke Naam-Christenen, en de tegenovergestelde strengheden en zelfplaagingen, die zommigen zich verbeeld hebben verdienstlyk te weezen! Tusschen het leeven eens Kloosterbroeders, die alle de boetedoeningen zyns Ordes waarneemt, 'er vrywillige lyfskwelladien byvoegende, en van hem, die zyne dagen in het opvolgen van zinnelyken lust doorbrengt, op niets anders bedagt, dan hoe hy het vleesch zal verzorgen tot begeerlykheden! Hoe zeldzaam een Schepzel is de Mensch! Meest altoos van het rechte spoor afwykende; het waare einde, waar toe hy bestaat, vergeetende, of zich jammerlyk vergissende in de middelen, tot dat einde strekkende!
Indien het met de zaak weezenlyk zo bestondt, dat het Opperweezen ten voorwaarde onzer toekomende Gelukzaligheid vastgesteld hadt, dat wy onze dagen, in onze vreemdelingschap, hier op aarde, zouden doorbrengen in een vrywillig lyden en dooding van het vleesch, in het geduurig tegenstreeven der neigingen onzer Natuure, zou het ons belang vorderen, dat wy ons aan die voorwaarden, hoe hard ook, onderwierpen: en verscheide voorbeelden wyzen uit hoe zulks de vermogens der Menschen niet te boven gaat, wanneer zy zich verzekerd houden, dat hun eeuwig heil zulks vordert. - Maar, indien, met de daad, de Wetten van god niets anders zyn dan bestuuringen, om te beter ons bestaan te genieten - indien hy ons niets verboden hebbe, dan 't geen schadelyk, en niets geboden, dan 't geen hoogst heilzaam is - indien hy, als een goedgunstig Vader, geene noodlooze bepaalingen of tugtigingen ons oplegt, maar alles tot een goed einde inrigt, - is het allervreemdst en onverantwoordlykst, dat wy in een aanhoudend en erkend verzuim van die voorschriften leeven.
Is 'er eenig vermaak, een redelyk weezen voegende, 't welk, binnen zekere perken omschreeven, niet bestaanbaar is met Godsdienst en Deugd? En zyn niet de
| |
| |
paalen, binnen welke het ons vrystaat dezelve te genieten, dezelfde niet, welke ons door rede en natuur worden voorgeschreeven, en die wy in geenen deele kunnen overschreeden, zonder onszelven, of anderen, te benadeelen. Het leeven eens Woestyniers wordt van ons niet gevorderd; maar het leeven van een redelyk weezen, gevormd voor de zamenleeving, in staat tot geduurige vordering, en trapswyze toeneeming in volmaaktheid.
't Is nogthans de ydelheid zelve te denken, om de zodanigen, die reeds hebbelyker wyze aan de onverschilligheid gehegt zyn, die onder de heerschappy der dwingende Mode zugten, te rug te roepen; zy hebben, daar zy geene begeerte tot verbetering gevoelen, bykans alle mogelykheid, om nut te doen met goeden raad, afgesneeden. Maar voor de zodanigen, die nog op het tooneel der wereld zullen treeden, die nog geene keuze gedaan hebben, kan waarschuwing van nut weezen - dat de raad der bedagtzaamheid hun in de ooren klinke, en gehoord worde te midden van al het geraas der ydele woeling, welke hun omringt; dat deeze hun onophoudelyk toeroepe: ‘Laat u niet medesleepen, met den hoop der dwaazen, die niet weeten werwaards zy heen gaan - verruil geen weezenlyk Geluk, voor den ydelen klank van Vermaak - geeft de voorkeuze niet aan een kortstondig leeven naar de Mode, boven de Onsterflykheid - verbeeld u geenzins onschuldig en tevens nutloos te kunnen weezen!’ |
|