| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Redenvoering over het deelen in eens anders blydschap. Door William Wood.
Verblyd u met den Blyden.
paulus. Rom. XII. 15.
Geluk is het behaaglykst denkbeeld, 't welk 's Menschen geest kan bezig houden. En 'er is niets 't welk zo zeer strekt om de ziel te verheffen en te vermaaken, als het geloof, dat het Heelal geregeerd wordt door een Weezen, 't geen zich laat gelegen leggen aan het welvaaren van de bewoonderen der wereld. Dan mogen wy ons altoos botvieren in het volgen van een reeks verleevendigende en opbeurende bedenkingen: want wy worden tot dit besluit opgeleid door het bespiegelen van de Werken der Natuure, van de bedeelingen der Voorzienigheid, en den aart der Godlyke Wetten. Het Opperweezen stort steeds ontelbaare zegeningen op ons neder: zegeningen, die niet van ons zelven afhangen, en wy ons zelven niet zouden kunnen verschaffen, schoon wy al onze aandagt, al onze zorge, en naarstigheid daar aan besteedden. Maar deeze zegeningen, hoewel hoogstdierbaar, en met de daad volstrekt noodig tot ons leevensonderhoud, zyn, in geenen deele, zo uitgeleezen smaaklyk, als die wy door onze eigene voorzigtigheid en werkzaamheid erlangen. Dit maakt ons eenigermaate meesters van ons eigen geluk; onze genietingen zyn de uitwerkzels van onze eigene vrye keuze, en hangen af van de overeenstemming onzes gedrags met den wil van god. Indien wy leevensregels onderzoeken, die ons, door onze eigene verstandige bekwaamheden ingeboezemd, door de Schriften der Openbaaringe bekragtigd
| |
| |
en aangedrongen worden, zullen wy daar in een overvloedige bron van Gelukzaligheid vinden. Zy zyn alle geschikt om ons die zielstreelende zelfvoldoening, dat Godlyk genoegen te bezorgen, 't welk nooit het deel wordt van den vreemdeling in den Godsdienst.
Onder de veelvuldige Leevensvoorschriften in de Bladeren des Nieuwen Verbonds, is 'er nauwlyks een van een verheevener natuure en uitgestrekter werking, dan 't geen Apostel paulus ons mededeelt, als hy schryft. Verblyd u met den Blyden. Dit is een beginzel waar op een algemeen stelzel van ons gedrag in de zamenleeving mag gegrond worden, het behelst in zich, alles wat noodig is tot het regelen van ons gedrag omtrent onze Medemenschen: en werd het zelve in volle uitgestrektheid betragt, het zou den staat der Burgerlyke Zamenleevinge tot de hoogstmogelyke volmaaktheid opvoeren. Te deezer oorzaake was het de aandagt waardig van eenen Godlyken Wetgeever, die voornaamlyk bevordering van algemeen geluk bedoelde; en dit wenschlyk einde boven al zogt te bevorderen, door het tot onderlinge goedwilligheid aan te moedigen.
En 't zy wy het voorschrift in den Text, tot het Middel of het Einde betrekkelyk maaken, wy zullen regtmaatige reden hebben om de voortreffelykheid daar van te bewonderen.
I. Eene volkomene waarneeming van dit Euangeliesch Voorschrift is niets minder dan de vervulling van algemeene Goedwilligheid.
Laaten wy de onderscheide standen van deeze deugdzaame Neiging nagaan, van de eerste vertooning en laagsten trap, tot de laatste voltooijing, en het hoogste toppunt; wy zullen grond vinden om te erkennen, dat het deelneemen in den voorspoed van anderen, de edelste en volkomenste betooning daar van uitmaakt. De Man, die geen medelyden laat blyken, wanneer hem menschlyke elende voor oogen komt, wordt over 't algemeen als wreed en onnatuurlyk uitgekreeten. In staat te weezen om de jammeren van een Medeschepzel te zien, zonder een deelneemende aandoening - de zugten en klagten van kwynend ongeluk te hooren, zonder te wenschen daar aan verligting toe te brengen, zou een onbetwistbaar blyk opleveren van volstrekt gebrek aan Goedwilligheid; zulks is het merkteken van een Monster, niet van
| |
| |
een Mensch, en wordt, met regt, aangemerkt als het voorwerp van algemeenen afschrik en verontwaardiging. Want de wyze en goede Maaker onzer natuure heeft ons eene inwendige neiging ingeboezemd, tot het betoon van liefderyk medelyden. 't Is onmogelyk dat de taal der smerte ons gehoor treffe, en niet ten zelfden tyde diep in onze ziele indringt. Wy worden gevoelig aangedaan door elke weeklagt, en voelen ons, door een beginzel 't welk niet van onzen wil afhangt, aangedreeven, om alles aan te wenden, tot het weeren van de oorzaaken. Het geheele Menschlyke Geslacht, hoe wyd verschillend de characters ook zyn mogen, is eenigermaate onderworpen aan deeze medelydende deelneeming. De snoodaart, die zich voornaamlyk laat bestuuren door het beginzel van eigenbaat, kan zich niet geheel ontdoen van dit schielyk en onvoorbedagt medelyden. De sterkwerkende invloed van diepgewortelde hebbelykheid is niet altoos genoegzaam, om den kragtigen aandrang dier beminnelyke gesteltenisse, welke het Menschdom over 't algemeen van den grooten Schepper ontvangen heeft, te boven te komen. Een leeven, doorgebragt in geduurige berooving van anderen, 't zy door de heimlyke kunstenaaryen van vondryke gierigheid, of de openlyker aanslagen van onvermomde roovery, wordt zomtyds afgewisseld door betooningen van opregt medelyden; en de voorspoed, onregtmaatig verkreegen door bedrog of geweld, wordt besteed tot verligting van schreiende elende.
Hier, derhalven, ontdekken wy den laagsten trap van gezellige aandoening. In deeze voorbeelden is het natuurlyke aandrift, geen rede, die het hart verzagt, de oogen bevogtigt en de handen doet uitsteeken. En zo verre is het noodig dat wy aangeprikkeld worden door iets dat leevendiger en dringender is dan bedaarde opmerking en langzaam overleg. Want veelen van de jammeren des menschlyken leevens zyn zo schielyk in derzelver aanval, en zo spoedig in de uitwerkzelen, dat wy dikwyls, zonder oogenbliklyk toeschietenden bystand, zouden verlooren gaan. Voor oogenbliklyken bystand is, over zulks, zorge gedraagen, door de Zielsgesteltenisse, ons gegeeven. In deeze droevige gevallen voelt elk de beweegingen van Medelyden: en ieder is bezorgd om ongelegenheid te verzagten of te weeren.
Maar de natuurlyke Aandrift strekt zich niet verder
| |
| |
uit dan volstrekte noodzaaklykheid. In alle andere gevallen moeten wy geleid worden door Rede, en na daadlyke Deugd streeven. Deugd nu is het uitwerkzel van een welverlicht verstand - een voeglyk in agtneemen van pligt - en een voorbedagte gelykvormigheid van ons Gedrag, met eene erkende Wet, ons voorgeschreven. Dezelve bestaat geenzins in eenige weinige daaden, die geen verband met elkander hebben; maar in eene hebbelyke neiging tot het geen goed is, en een geregeld besluit om 't zelve te betragten. Indien wy, derhalven, wenschen, gezellige Deugd te bezitten, moeten wy rechtmaatige denkbeelden aankweeken van onze betrekking tot onze Naasten, hun bystand bieden op beginzelen, bestendig, eenpaarig en algemeen bedagt weezen op hun welzyn. En wat is dit anders dan te deelen zo wel in hun geluk als in hun ongeluk, of, gelyk paulus het uitdrukt, ons te verblyden met den Blyden en te weenen met den Weenenden.
En, indien deeze Neiging naar eisch gevormd is, zal het blyken dat zy hemelsbreedte verschilt van die onedelmoedige eigenbaat, welke streelt in den dag des voorspoeds, doch zich wegmaakt als de kans keert, en een gelukkiger voorwerp zoekt. De Man, die zyn leeven regelt naar het Apostolisch voorschrift, is niet gelyk aan het Insect, 't welk, als de zon schynt, vrolyk dartelt; doch op het minste onweer verschrikt en zich verbergt: hy blyft in alle standen getrouw aan zyne verpligtingen; en geeft getuigenis, dat het geluk zyner Broederen, en niet zyn eigen byzonder voordeel, de voornaame oorzaak zyner gezellige genegenheid is. Zyn gedrag wordt bestuurd door de wydstrekkende uitzigten van de menschlyke natuur, en ontstaat uit een verheeven denkbeeld van de betrekkingen, die de Menschen tot elkander hebben. Hy merkt zich zelven aan als een klein gedeelte van het verbaazend groot getal; hy kan, diensvolgens, zyn eigen belang niet van het belang van anderen afzonderen: doch gedenkt, dat zyn byzonder welvaaren, aan den algemeenen voorspoed, verknogt is. Waar hy, derhalven, eene schinstering van geluk ziet, vindt hy reden om zich te verblyden. Het geluk van een Medeschepzel komt zo wel overeen met den smaak zyner ziele, en verschaft hem een zo gevoelig genoegen,
| |
| |
als zyne lichaamlyke zintuigen ooit kunnen ontleenen van voorwerpen daar mede overeenkomstig.
Wanneer de gemoedsgesteltenis derwyze gevormd is, M.B. wat kan 'er dan ontbreeken om het gezeilig Character te volmaaken? In welk eenen gewigtigen pligt des openbaaren leevens zal hy gebrekkig weezen, die het geluk van anderen als zyn eigen geluk aanmerkt; en hebbelyk geneigd is om zich met den Blyden te verblyden? Zal hy een der tederhartige dienstbetooningen van Liefde en Medelyden verzuimen? Zal hy een vreemdeling weezen in de duistere verblyfplaatzen van kwynende armoede? Zal hy het zugtend ziekbedde verlaaten, of het oor niet leenen aan de klagten van den Wees? Zal hy immer het tooneel van elende verlaaten, om de woonstede des voorspoeds te bezoeken, en zich te vermengen in de toejuichingen der gelukkigen? Het is onmogelyk. Tot den bystand, dien anderen verleenen, ingevolge van een natuurlyke Aandrift, wordt hy opgewekt, door de kragtdaadige overtuiging van Pligt. Want het oog dat van vreugde schreit, als het een tooneel van geluk beschouwt, kan de traanen van medelyden niet wederhouden, op het zien van jammer en onheil. Een brandende begeerte tot algemeen geluk zal zich door alle betrekkingen des leevens verspreiden, en eene weldaadigheid van gedrag in alle mogelyke standen verzekeren. 'Er zyn geen zaaken of zy mogen met een ingewikkeld vertrouwen, aan de beschikking van zodanig iemand worden aanbevolen: omtrent geen toevertrouwd pand zal hy in gebreke blyven: geen voordeel zal hy doen met iemands onkunde of onoplettenheid. Want wanneer hy een ander' ongemak baart, vermindert hy terstond zyn eigen geluk. Gy moogt u, overzulks, altoos verzekerd houden van allen mogelyken bystand, dien hy kan breden: zo lang hy zich zelven bemmt, moet hy omtrent uw welvaart bezorgd blyven.
En wat, M. B, kan overeenkomstiger weezen met de zuiverste begrippen en bepaalingen onzer menschlyke natuure, dan de gesteltenis, welke wy thans aanpryzen? Men moet bekennen, dat wy 'er niet toe worden aangezet door eene Aandrift, ongewillig in ons opkomende: want een voorspoedige staat heeft geen bystand noodig, de gelukkige zou in stand blyven, schoon niemand in zyne blydschap deelde. Maar wy kunnen
| |
| |
niet nalaaten te voelen, dat zulk eene deelneeming deugdzaam is en welvoeglyk. Wanneer wy zelve blyde zyn, verwagten wy natuurlyk dat onze Vrienden zich met ons verblyden: en zullen wy, bemerkende dat zy koel en onverschillig zyn omtrent ons geluk, hun niet beschuldigen als ontbloot van toegenegenheid?
Deeze neiging des Menschlyken Gemoeds wordt ons schoon en kragtig afgeschilderd, in de Gelykenissen van het verlooren Schaap en den vermisten Penning. Welk Mensch onder u hebbende honderd Schaapen, en één van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestyne, en gaat na het verloorene, tot dat hy 't zelve vinde? En als hy het gevonden heeft, legt hy het op zyne schouderen, verblyd zynde; en t'huis komende roept hy de Vrienden en Gebuuren te zamen, zeggende tot hun, weest blyde met my, want ik heb myn Schaap gevonden dat verlooren was. - Of welke Vrouwe hebbende tien Penningen, indien zy éénen Penning verliest, ontsteekt geen kaarsse, en keert het huis met beesemen, en zoekt naarstiglyk tot zy dien vindt. En, als zy dien gevonden heeft roept zy de Vriendinnen en Buuren zamen, zeggende, weest blyde, met my, want ik heb den Penning gevonden dien ik verlooren had.
En kunnen wy nalaaten op te merken, dat het onze onvermydelyke Pligt is, dezelfde deelneemende Blydschap te betuigen, by den voorspoed onzer Broederen, welke wy van hen by dergelyke gelegenheden verwagten? Wat, daarenboven, kan edelaartigér, wat meer de aandagt van een grootmoedige Ziel waardiger weezen, dan die algemeen begunstigende geneigdheid, welke zich verheugt op het zien van Menschlyk geluk? Is dit niet naar de Godheid zweemen, in haare beminnelykste en behaaglykste eigenschap? Want hoe kunnen wy ons loflyker en verheevener denkbeelden vormen van het Opperweezen, dan door het zelve aan te merken, als den goeddoenden Vriend van elk leevend Schepzel?
't Is, derhalven, blykbaar, dat, in welk een licht wy het gegeeven bevel des Apostels beschouwen, wy zullen bevinden, hoe 't zelve geschikt is om die volmaakte Goedwilligheid te wege te brengen, welke zo zeer tot eere strekt van de Menschlyke Natuure, en, in alle opzigten, zo heilzaam is voor de Zamenleeving. Want wy mogen in de
| |
| |
IIde plaats opmerken, dat het hoofdeinde der Christlyke Openbaaringe niet zekerder han bereikt worden, dan door het aanmoedigen van deeze edelaartige Geneigdheid.
Men heeft zomtyds beweerd, dat het geluk des tegenwoordigen Leevens een voorwerp is, welks bevordering het Euangelie van christus jesus nooit rechtstreeks bedoelde. Maar zeker, M.B. wy zullen opgeleid worden om een ander besluit te trekken, als wy de natuur des menschlyken gemoeds in 't algemeen, of de voorschriften, die de bekragtiging van een Godlyk gezag ontvangen hebben, en in de Schriften des Nieuwen Verbonds, ter regelmaate van ons gedrag, voorgesteld zyn, byzonder in overweeging neemen. Strekken eenige voorwerpen met natuurlyk om ons vermaak te geeven in alle leevensstanden? Zyn andere niet even zeer geschikt om natuurlyk ons jammer te berokkenen? Indien, derhalven, het gehoorzaamen van de Wetten des Christlyken Godsdiensts, ons geluk in eene andere Wereld verzekert, moeten wy dan, uit dien hoofde, 't zelve in de tegenwoordige niet bevorderen? Zullen niet dezelfde geneigd- en hebbelykheden, die hier naamaals tot den vrede onzer zielen medewerken, vergezeld gaan van dezelfde uitwerkzels, telkens wanneer zy gevormd of bewaard worden? En ondervinden wy niet met de daad, dat alle de Voorschriften van het Nicuwe Verbond, hoogst heilzaam zyn, in derzelver onmiddelyke werking? Wat, by voorbeeld, kan eenen beteren invloed hebben op den staat der Menschlyke Zamenleevinge, dan de deelneemende Blydschap in het geluk van anderen, welke wy zo eenstemmig vinden met het gezonde verstand en de natuurlyke aandoeningen van net menschlyk Hart? Was dit het beginzel, volgens 't welke wy, in 't algemeen, ons gedrag bestuurden, was dit de onderscheidende trek van ons character, hoe zeer zou het geluk des leevens vergrooten? hoe veel meer weezenlyke voldoening zouden wy haalen uit de verkeering met onze Medemenschen? Alle kwaadaartige driften zouden uit ons hart verbannen weezen; nyd, bitterheid, en wangunst, zouden nooit de rust onzer zielen stooren; de bedoelingen van eigenbaat zouden vergeeten worden; en eene onbegrensde Goedwilligheid haaren heilzaamen
invloed over ons gedrag verspreiden. Welk een onuitputbaare bron van ge- | |
| |
luk zou voor ons ontspringen, uit de beschouwing van de zegeningen, door de gunstryke Voorzienigheid, van dag tot dag, aan het Menschdom verleend! Onze genietingen zouden, in geenen deele, gantsch en al afhangen van het klein getal der voorwerpen, die in ons eigen bezit vallen, en waar over wy ons zelven als bezitters mogen aanmerken. Alle de verkrygingen van onze Vrienden, van onze Nabuuren, van onze Medeburgers, en Landgenooten, zullen tot ons vermaak medewerken, en den kring van ons geluk uitbreiden. Overal, daar de goedgunstige Vader aller dingen zyne gunstbetooningen schenkt, zouden wy reden van verblyden vinden. De uitwendige zegeningen deezes leevens die zo veelen rondsom ens genieten - de aanwas van hunne middelen en eere, - en de ontelbaare andere vermaaken, voor welke de Menschlyke natuur vathaar is, zouden wy alle in ons zelven verzamelen: en deeze ons een genoegen opleveren, zelden min uitgeleezen en dikwyls zuiverder dan het genoegen der weezenlyke bezitters. In hoe veele vrolyke Huisgezinnen zouden wy intreeden, om in hun algemeen geluk te deelen? Met welk een genoegen zouden wy hunne huislyke en vriendlyke gemeenzaamheid beschouwen, en het oog slaan op de natuur dier heilige verbintenissen waar uit zulke kiesche aandoeningen ontstaan! Hoe zouden wy ons verblyden over het geluk, 't welk zy ontleenen uit de tedere naamen van Man en Vrouw, van Moeder en Vader, Zuster en Broeder! Hoe aangenaam zou onze deelneeming weezen in de kiesche gevoelens en beminnelyke veredeling der natuurlyke genegenheid!
Gelooft my, M.B. wy zouden zeer veel kunnen toevoegen aan het geluk onzes leevens, wanneer wy ons gedrag in de zamenleeving op deezen voet inrichtten. Welk een zagte vrede zou in onze zielen heerschen, indien alle onze beschouwingen van het Menschdom zo goedaartig en deelneemend waren? Hoe edel zouden onze gevoelens weezen, indien zy dus de streelende gevoelens onzer Medemenschen uitdrukten! Onze zielen zouden gelyken naar de oppervlakte van den Oceaan, en de bedaarde stilte van een zomerschen avondstond, wanneer geen windje de effenheid daar van beroert, en alle de schoonheden van het uitspanzel daar op worden te rug gekaatst, Terwyl de wangunstigheden, de jalou- | |
| |
syen, en benydingen, ontstaande uit mangel aan eene geschikte geneigdheid voor de Zamenleeving, ons dikwyls doen gelyken naar eene ongestuime Zee, door hevige stormwinden beroerd, donker en schriklyk op 't gezigt, en buiten staat om de beelden van eenige voorwerpen te rug te kaatzen.
En, wat kan tot een doorsteekender proeve van dwaasheid strekken, dan dat wy eenige der uitgeleezenste Vermaaken, voor welke het Menschlyk hart vatbaar is, afstaan, en ons zelven ten prooije geeven aan de verscheurende boezempynigingen, door kwaadwillige neigingen veroorzaakt? Het voorschrift van den Heiligen Kruisgezant is, over zulks, onzer opmerkinge hoogstwaardig. Want, indien wy ons leeven regelen naar de beginzelen des Christendoms, zullen wy onze gezellige blydschap ten hoogsten toppunt van volmaaktheid opvoeren. Hoe meer wy agtgeeven op het liefderyk Zedestelzel, in de Schriften des Nieuwen Verbonds begreepen, hoe meer genoegen wy in 't Menschlyk geluk zullen vinden, - hoe meer wy ons bezorgd zullen toonen in het te bevorderen - en hoe meer wy naar den algoeden Vader zullen zweemen. - Ik herhaal het, met de gevoeligste aandoening van vreugde, dat de Godsdienst van jesus christus niet alleen geschikt is om zyne Belyders tot de gelukzaligheden des Hemels voor te bereiden, maar ook hun nutter en gelukkiger te doen worden in den tegenwoordigen staat. De beginzels, die de hoofdsom en het weezen daar van uitmaaken, strekken rechtstreeks om de ziel te veredelen; van alle vyandlyke neiging te zuiveren, en elk Mensch tot een Vriend des Menschlyken Geslachts te vormen. Ik verheug my, derhalven, dat ik het woord voer tot Belyders van het Christendom, en dat myne bygebragte bewyzen eene gewenschte uitwerking zullen hebben, ingerigt zynde tot Persoonen, die, verstaan zy hun eigen Godsdienst, hunne verpligting moeten voelen, om zich te verblyden met den Blyden en te weenen met den Weenenden. |
|