| |
De ongelukkige verhuizing.
Myn Vader hadt een ruime kostwinning; doch een talryk Huisgegin; en droeg zorge om zyne Kinderen derwyze op te brengen, dat zy, met de kennis van een eerlyk beroep, in staat mog en weezen om door de wereld te geraaken. Hy bestelde my, naa in de gewoone Schoolen al het noodige geleerd, en een weinig van de geleerde Taalen my eigen gemaakt te hebben, by een Koopman in een onzer groote Koopsteden. Myne leerjaaren doorgestaan hebbende, begon ik myn eigene zaaken, en slaagde daar in, schoon zulk een opgang niet maakende als zommigen myner Tydgenooten dermaate, dat ik reden had om wel te vrede te zyn. Naarstigheid en Spaarzaamheid, veréénigd, deeden myne middelen ongemerkt aanwassen: en zy kreegen onverwagt eene aanzienlyke vermeerdering, door eene erfmaaking van de zyde myner Vrouwe; dit deedt my besluiten, om, als 'er zich eene gunstige gelegenheid aanboodt, van myn drukken handel af te zien, en stil te leeven: deeze trof ik aan.
Altoos had ik my aangenaame denkbeelden gekoesterd van het Landleeven; en deeze waren geenzins vreemd in iemand, die veertig Jaaren lang te midden van een woelige Koopstad gewoond, zich aan zyn Winkel, Pakhuis en Comptoir verbonden gehouden, en zelden, zeer zelden, meer dan een enkelen dag, om een lugje te scheppen, buiten geweest was. Doch het Landleeven op een buiten, van de Menschen afgescheiden, dagt my eene te groote verandering: het woonen in een kleine lugtige Binnenstad, waar gelegenheid was om een Tuin of Zomerverblyf buiten te hebben, kwam my voor een middelweg te weezen, en een Advertissement in de Courant bepaalde myne keuze. In een der Steden, die in het plan myner verkiezinge viel, kwam een Huis, met een grooten Tuin, te huur: en de prys, daar voor gevraagd, was zoodanig,
| |
| |
dat ze my, aan een zwaaren huur gewoon, uitlokte. Ik vertrok met myne Vrouw en Dogters derwaards, en zette my neder.
Myne middelen waren toereikende, om een trein te houden, die my gelyk stelde met de braafste en aanzienlykste Inwoonderen, en ik werd diensvolgens in de beste gezelschappen toegelaaten: men scheen blyde met den nieuwen Inwoonder.
Maar, helaas! ik vind, te deezer plaatze, het verhoopte aardsch geluk niet. De ondervinding heeft my overtuigd, dat een Binnenstad de plaats niet is voor de zodanigen, die de vermaaken des Buitenleevens wenschen te genieten, en de rest hunner dagen in rust te slyten. Ten einde men konne oordeelen over de ongeschiktheid van zulk een wykplaatze, zal ik een berigt geeven van myn wedervaaren, en van verscheide omstandigheden, die zulk eene Stad onbekwaam maaken om iemand het verwagtte genoegen te schenken.
Nieuwsgierigheid was de dryfveer van de eerste bezoeken, by ons afgelegd, schoon deeze bedekt ging met den mantel van welleevenheid. Onze Persoonen, ons voorkomen, onze Characters, werden met alle nauwkeurigheid onderzogt; dan opregtheid noch goedaartigheid hadden deel in dit onderzoek. De veelvuldige aanmerkingen, op ons gemaakt, openden een ryke bron van gesprekken in de eerste drie maanden; en ik heb gelegenheid gehad om zeer van naby te weeten te komen, wat een en ander onzer Onderzoekeren van ons verspreidde: derzelver opgave kan tot een voorbeeld dienen van andere gesprekken, over ons gehouden.
In den morgen, naa dat wy de eerste keer een vry talryk gezelschap gehad hadden, ging de Vrouw van den B - *** uit, om zich te ontheffen van een last, welke haar den geheelen nagt bezwaard hadt. Zy deedt verscheide visites, en overal bykans woordlyk het volgende verslag.
‘Hebt gy onze Nieuwe Inwoonders gezien? Ik bid u, wat dunkt u van Mejuffrouw T******? ô, Ik weet haare geheele geval, 't is waarlyk aardig. Ik weet wie zy was, eer zy trouwde. Ik moet het u verhaalen. Haar Vader was een Koopman te A -, in de K - straat; doch hy gong bankroet: hier op werd zyn Dogter van de Kostschool afgenomen, en met den tyd, zo men zegt, Gezelschapsjuffer by Mevrouw -; doch naastdenklyk Kindermeid. Ze zag 'er wel uit, en van de Schoolsche opvoeding kleefde haar nog wat aan. De Heer T***** werd op haar verliefd, en trouwen was het eind en slot. Dit is alles waar; gy moogt 'er op afgaan: want onze anna hoorde het deezen morgen vroeg in de Kommeny. - Ik heb geen tyd meer; maar ik dagt het u te moeten vertellen. Gy ziet daar uit hoe hoog zommige lieden het hoofd durven opsteeken: maar gy zult ook wel willen gelooven met welk een oog ik hun nu aanzie. - Ik zal onze andere Vriendinnen hier ook van verwittigen. Ik blyf uw Dienaresse.’
| |
| |
De Jonge Juffrouw P*** ging met het zelfde oogmark uit, en zat nauwlyks by Mejuffrouw L****, of zy begon op deezen trant. ‘Gy weet, wy waren gister avond by de hier nieuwlings gekomene Heer en Mejuffrouw T*****. - Welk een avond! zy verstaan zich niet beter op de kaart, dan of zy maar vyf of zes maalen, van al hun leeven gespeeld hadden. Wat de Vader en Moeder aanbelangt, men kan niet veel verwagten van Lieden, die ik veronderstel, dat al hun tyd besteed hebben met winkelen en geldwinnen: maar ik bejammer de Jonge Jussrouwen. Zy zaten volstrekt een half uur lang als stomme beelden: en daar op vroeg een haarer my, (de Hemel helpe haar!) of ik zeker Boek, onlangs uitgekomen, geleezen had? - Wat dunkt u van zulk eene vraag? - Eenigen zeggen dat de jongste 'er wei uitziet; in de daad, zy schynt een goedaartig Meisje. Maar wat schoonheid aanbelangt! - ik kan alleen zeggen, dat zy my niet gevalt. - Zeker zy zyn beide schoon genoeg; haare weezenstrekken zyn geregeld; zommigen willen dat zy fraaije oogen hebben. Maar, hemel! zo styf, zo zedig, en zo veel van de Stads houding, datze ondraaglyk zyn. - In 't kort, ik verkies 'er niet alles van te zeggen. Ik val altoos schroomagtig in het opmaaken van iemands Character; - maar ik heb iets gehoord.’ - Hier op ging zy, Mejuffrouw L***** iets ingesluisterd hebbende, heenen, en na het huis van den Apotheker, die ook voor Doctor speelt, en het haalde soortgelyk gesprek by diens Vrouw; hy zat 'er by, en dronk met greetige ooren dit nieaws in, om het by zyne Patrenten te kunnen na vertellen. Deeze kreegen het te stond, en praatten het weder voort by allen die hun kwamen bezoeken, die, op hunne beurt, het aan hunne huisgenooten mededeelden: op deeze wyze liep het in den tyd van vier en- twintig uuren de geheele Stad door.
Wat my zelven betreft, in de eerste weeklyksche byeenkomst van den S-, twee B -, den Apotheker, en drie Renteniers, raadpleegde men over myn Character. Naa veelvuldige over en wederspraak kwam men tot het besluit, dat ik een Jan hen was, dat ik een schraale keuken hieldt, en tevens, hoe strydig dit ook mogt weezen, dat ik ver boven myn staat leefde; en my eene houding aanmaatigde, welke my in 't geheel niet voegde. En men besloot my te blyven bezoeken, zo lang myn Wyn, dien zy keurlyk vonden, duurde: doch my niet tot een lid van hun vast gezelschap aan te neemen.
't Is waar, ik deed bezoeken, en werd bezogt; doch ik ben geen lief hebber van overmaatig drinken, en de zwakheid myner gesteltenisse leert my omzigtig te weezen in 't eeren. Hier door strookte ik zeer weinig met myne nieuwe Stadgenooten. Onder hun was het houden van gezelschap, om een aangenaam vervrolykend, of ernstig, gesprek te voeren, eene geheel onbekende zaak. Myne Zoons breng ik tot een werkzaam leeven elders op, en zyn
| |
| |
dus noit t'huis. Myne Dogters, die geleerd hebben hoogen prys op het beschaaven van haar verstand en het vormen van haar hart, te stellen, geeven, noch ontvangen, veel voldoening in 't gezelschap van de zodanigen, die alleen haar werk maaken om van kleederen te praaten, en met kaartspeelen den tyd te dooden.
De nyd, de jalousy, en onbeschoftheid der geringere Lieden straalt niet minder door, en is niet minder verveelend, dan die der aanzienlyke. Zenden wy, om iets te koopen, wy moeten meer betaalen dan iemand anders; dewyl wy ryk, en daar eerst gekomen zyn. Wandelen wy door de Stad; deuren en vensters gaan open, en staan vol toekykers. De kleederen van myne Vrouw en Dog ters moeten de monstering doorstaan. ‘My dunkt,’ zeide eene Vrouw, ‘jan, dat myn beste katoene Japon, die ik Zondags draag, en aanhadt, toen ik de bruid was, meer geld gekost heeft, dan het cits, dat die jonge kleuter aan heeft.’ ‘Ja,’ Eoorde ik een ander zeggen. ‘Fraaije veeren maaken schoone vogels: maar alle schyn is geen zyn. Duuren is een Stad.’
Als myne Meiden na een winkel gaan, maaken tongschraapsters met haar een praatje, vraagen wat wy eeten? hoe veel dun bier in ons huis wordt gedronken? en honderd dergelyke zotternyen. Niets gebeurt 'er in myn huis, of het wordt het onderwerp des algemeenen gespreks. Indien 'er een oude Vriend, of een Neef, my komt bezoeken, en eenige dagen by ons doorbrengt, spaart men geen moeite, om, uit myne Dienstbooden, te weeten te komen, wie de Man is: als zy 'er niets van zeggen, noch kunnen zeggen, weet de Jonge Juffrouw P*** terstond te verhaalen, dat het, ten meesten genomen, een gering Koopman is; maar naastdenklyk een Werkman in zyn Zondagspak. Is hy jong, en doet hy eene wandeling met myne Dogters, zonder dat ik of myne Vrouw 'er by is, het gaat vast, dat hy met een van haar zal trouwen; en men heeft de onbeschaamdheid om zyn naam, zyn ouderdom, het huwelyksgoed van wederzyden, en den trouwdag, te bepaalen.
Praat ik wat luid met myn Vrouw, het een of t ander overleggende, waar omtrent wy het niet terstond ééns zyn, 't geen tusschen de beste Egtgenooten voorvalt; dan ontstaat 'er terstond een gerugt, dat myn Vrouw en ik slegt huis houden, en dat, hoe zeer wy ook elkander schynen te beminnen voor de Menschen, het alleen voor 't oog van de wereld is. Ik kan geen Paard koopen of verkoopen, geen Dienstboode wegzenden of een ander huuren, of men praat achter myn rug, en wraakt alles wat ik doe: de veranderingen, in den Tuin, die ik noodig keurde, worden besprooken, en voor blyken van myn slegten smaak uitgekreeten; t is geld in 't water; men noemt het spilzugt; en, van een anderen kant, noemt men my een gierigaart: wanneer, door de agtloosheid van myn Keukenmeid, in de Hondsdagen, een stuk vleesch beslaat, roept men, dat ik, om de goedkoop, myn Volk stinkend vleesch geef; een brok beschimmeld brood is genoeg om de kwaad- | |
| |
spreekenheid, welke hier gehuisvest schynt, te doen zeggen, dat wy ons brood liever laaten beschimmelen, dan het aan een arm mensch geeven, dat van honger zou sterven. Met één woord, geen muis kan, om zo te spreeken, in myn huis ritze en, of men weet het, en ontleent 'er stoffe uit om te verpraaten.
Toen ik te deezer plaatze kwam woonen, dagt ik nimmer een Man van zo veel belangs te weezen, dat ik eene algemeene opmerking verdiende. Te A - wist myn naaste Buurman niet wat 'er in myn huis en keuken omging: doch het valt my niet zwaar hier van reden te geeven. In een Binnenstad, van geen grooten omtrek, zyn geene voorwerpen genoeg, om de lediggangers, van beide de sexen, bezigheid te verschaffen. Zy vinden nauwlyks iets anders, dan het nagaan van, en spreeken, over de huislyke zaaken en omstandigheden van anderen. De aankomst van een nieuwen Inwoonder verschaft hun een allergevalligst onderhoud? 't geen langer duurt en met meer verscheidenheids doormengd is, dan iemand zou wagten; of hy moet het geluk treffen, dat een ander zich daar komt nederzetten, en nieuwe voorraad oplevert. Met de oude Inwoonders hebben zy te lang verkeerd, om iets nieuws by hun te vinden, en misschien heeft de lange verkeering zulk eene nauwe kennis en verbintenis voortgebragt, dat de kwaadaartigheid daar voor wyke; maar Vreemdelingen zyn, als 't ware, een wettige prooy; en de boosaartigheid van bekrompe zielen schept gereed vermaak in het schandvlekken van hunne characters, en in, door valsche gerugten en opgeraapten laster, die plans van geluk, welke zy zich voorstelden, om ver te stooten.
Moede van zulk eene onbeschoftheid, en verdrietig over de boosaartigheid, welke my omringde, heb ik beslooten deeze Binnenstad te verlaaten, en een Buiten, niet verre van een vermaaklyk Dorp, gehuurd. En hoop te deezer plaatze dat geluk te vinden, 't welk ik in myne eerste verhuizing te vergeefsch zogt. Hier digt by, outhoudt zich een myner oude Kennissen, die dezelfde keuze als ik gedaan, en zyn bedryf in de Stad verlaaten heeft, en alle rede vindt om met zyn Huisgenooten vergenoegd te zyn. Van de Boeren des byliggenden Dorps beloof ik my een beter onthaal, dan ik genooten heb by die Stedelingen, welke ik, zo ras myne omstandigheden zich schikken, met veel genoegen zal verlaaten. |
|