| |
Handleiding tot de Physionomiekunde. Eerste Deel Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon 1780. In groot octavo, 247 bladz.
Het lot veeler Kunsten en Weetenschappen, dat ze nu eens sterk beoefend, dan weder naauwlyks gade geslaagen worden, en, na verloop van eenigen tyd herleeven, is by uitstek het lot der Weetenschap, in dit Geschrift verhandeld, bekend onder de Grieksche benaaming
| |
| |
Physionomia. Men heet ze in 't Nederduitsch Gedaantekunde in 't algemeen, of in een bepaalder zin Gelaatkunde, in welke laatste betrekking zy ook inzonderheid in aanmerking komt. De groote zaak naamlyk is, het inwendige, het character van een Mensch, uit zyn uitwendig voorkomen, af te leiden; en wel voornaamlyk, uit de inrigting en de trekken van het Gelaat, iemands inwendige hoedanigheden te kennen. In vroegere dagen was deeze Kunst in groote hoogagting; maar ze is in den laateren tyd gemeenlyk niet zeer ter harte genomen; tot dat de Eerwaarde Lavater de hand aan 't werk sloeg, om dezelve opzetlyk te behandelen, en ten sterkste aan te pryzen. Zints dien tyd is veeler onderzoeklust opgewekt, 't zy om na te spooren wat men van de gegrondheid en 't nut deezer Weetenschap hebbe te oordeelen; 't zy, de gegrondheid en 't nut, (die zommigen betwisten,) vastgesteld zynde, om zig meer bedreeven te maaken, in 't kennen en beoefenen der regelen, naar welken een Physionomist, zal hy in zyne Kunst gelukkig slaagen, te werk moet gaan. En dit heeft onder des een Voorstander der Physionomiekunde opgewekt, tot het schryven eener Handleidinge, geschikt om den eenen en anderen, die lust en bekwaamheid heeft, tot het onderzoeken en beoefenen deezer Weetenschap, behulpzaam te zyn. De Opsteller deezer Handleidinge komt in dit Geschrift voor, als iemand die zig daadlyk meester gemaakt heeft van 't onderwerp dat hy behandelt; en hy behandelt het zelve op zulk eene manier, dat hy waardig zy om gehoord te worden; 't zy men omtrent de Physionomie zelve gunstig of ongunstig denke. Men onderzoeke het Stuk, en oordeele dan onpartydig, in hoe verre deeze Weetenschap al of niet te beoefenen zy. - Zie hier de wyze, op welke onze Autheur zig voorstelt dit Stuk te ontvouwen, en waaraan hy in de uitvoering zeer wel
beantwoordt.
‘Men zal, zegt hij, in 't algemeen het phijsionomiesch gevoel der Leezeren, zo veel mogelijk, langs vaste beginselen, en bevattelijke proefneemingen, zoeken te verbeteren, te bepaalen en op te scherpen. Men houde zich verzekerd, dat de Schrijver tegen zijne verbeelding met alle magt op zijn hoede is, en de kenzaaden dier verlustigende weetenschap bedaard en alleromzigtigst voor zich en voor zijne Leezers onderzoeken wil. En daar de Ge- | |
| |
laatkennis een dier weetenschappen is, die met ons meer of min gebooren worden; maar die wij echter, zonder eene geduurige opmerkinge, zonder 't menschlijk aangezicht aan alle zijden te betragten, om de toonen van al deszelfs trekken te vatten, nimmer met eenig goed gevolg kunnen beoefenen; zo zullen wij daartoe den Leezer gelegenheid zoeken te geeven, met hem verscheiden Gedaantens en Pourtraiten in dit ons Werk voor te leggen, om ons over dezelve en over hunne betekenis bezig te houden, en ons onderling te vermaaken, om langs dien weg het phijsionomiesch Zintuig of gevoel, al doende, op te scherpen en te verbeteren. Dan eens zullen wij deze beeldtenissen in welgelijkende copijen, zo zuiver mogelijk, daarstellen; of anders hierendaar de copijen eenigermaate veranderen, alleen om 't beeld den Leezer onkenbaar te maaken. Dit doch zal enkel geschieden, om, door het bekend maaken van 't oorsprongelijke, dikwijls geen stof te geeven tot spotternijen, of tot nadeelige gevolgen voor 't geleverd beeld van den Persoon, door wiens beeld wij enkel bedoelden den Leezer te onderrichten.
Gedaantekennis zal hier zijn de samenhang van al dat geen, vooral in 't menschlijk aangezicht, te zien, waaruit het inwendige meer of min gekend kan worden. Voornamelijk zal men zich op de trekken van 't gelaat toeleggen, zonder echter 't overige, dat in den mensch phijsionomisch is, geheel voorbij te gaan. Op de strengste wijze zal men de daadelijkheid van zulk eene weetenschap, waarbij men door het uitwendige tot het inwendige besluit, zoeken te bewijzen: op 't onpartijdigste zal men voorts alle de zwaarigheden, die de tegenstreevers dezer gedaantekennisse, of ons eigen nadenken ons aan de hand hebben gegeeven, aan 't oog der Leezers vertegenwoordigen. Den Leezer op 't beste standpunt te plaatsen, om zelve op goede gronden dit geschil over die weetenschap te kunnen beslissen, en hem voorts veilig te leeren, waar, en in hoe ver hij al, en in hoe ver hij niet gerechtigd zij, zich daarvan in 't gemeene leven te bedienen, zullen beide zaaken zijn, die, zo wij 'er in slaagen, den Wijsgeer en den Vriend van waarheid en menschen niet onverschillig kunnen zijn.’
Naar deeze inrigting, volgt op de Inleiding, die verder een verslag van dit Geschrift behelst, in de eerste
| |
| |
plaats, eene ontvouwing van de Physionomie, zo in 't algemeen, als in derzelver byzondere deelen, en daaraan hegt de Autheur eene overweeging van den Mensch, zo als dezelve het voorwerp der Physionomie is, dat reeds ter aanpryzinge deezer Weetenschap strekt. - Men zal ligtlyk hierop denken, laat de Physionomie, uit hoofde van het edele voorwerp, voortreffelyk genoemd worden; het zy zo! maar is ze gegrond? Hierover laat onze Schryver zig verder uit in een Hoofdstuk, geschikt, ten bewyze van de Waarheid der Physionomie, welke hy aldus omschryft. ‘De overeenstemming, die 'er tusschen al 't inwendig en het uitwendig voorkomen van den mensch gevonden wordt; en de mogelijkheid om deeze overeenstemming, dat verband, in te zien, om dus uit 's menschen gedaante en weezenstrekken zijne innerlijke vermogens en neigingen af te leiden, dit alles begrijp ik onder de waarheid der Gelaatkunde.’ Raakende het tweede lid deezer omschryvinge, de mogelykheid, zo dat het den menschen doenlyk zy hierin te slaagen, zulks, zegt hy, zal by andere gelegenheden wel nader blyken; en hierom bepaalt hy zich, in dit Hoofdstuk, byzonderlyk tot het eerste Lid, naamlyk, om te toonen, ‘dat de samenhang van al het uitwendige in den mensch in verband staat met zijne inwendige geestgesteldheid.’ In de ontvouwinge hiervan begint hy met de mogelykheid, vervolgt hy met de waarschynlykheid, en sluit ten laatste met de zekerheid der Gelaatkunde. Begeert men dit gevoelen ondersteund te zien door Gezag, door Mannen van Naam, die min of meer het zelve toegedaan geweest zyn; onze Autheur brengt dezelven, zo van den vroegen als laater tyd te berde; waaronder, met betrekking tot de daadlyke Gelaarkunde, het oordeel van een Haller, een Sulzer, en een Gellert by veelen nog al opmerking zal verdienen. - Heeft men, desniettegenstaande, nog eenige zwaarigheden tegen de Physionomie in te brengen; derzelver
Voorstander bevlytigt zig vervolgens om die bedenkelykheden, welken hem voorgekomen zyn, te beantwoorden. Hy brengt ze, in 't hoofdzaaklyke, tot de vier volgende. (1.) De Gelaatkunde is gantsch onzeker, en dus ten eenemaal ongegrond. (2.) Zy is ten uiterste moeilyk, en dus niet te beoefenen. (3.) Zy is nutteloos, overtollig, en daarom volstrekt onnoodig. (4.) De Ge- | |
| |
laatkunde eindelyk geeft, in de handen der menschen, noodzaaklyk aanleiding tot talloos misbruik, en is zeker een bron van enkel onheil en verderf. - We zyn niet vreemd van te denken, dat de laatste zwaarigheid veelen, bovenal, af keerig maakt van deeze Weetenschap; zelfs dezulken, die 'er anders, onder de vereischte bepaalingen, toe zouden overhellen; en zulks beweegt ons den Leezer hier onder 't oog te brengen, 't geen de Autheur, dien deeze bedenking ook meermaals moeite gebaard heeft, des wegens aanmerkt. - De zwaarigheid stelt hy dus zeer wel in haare kragt voor. ‘Men kan zich de beoefening der Gelaatkunde niet zonder liefdeloos en zeer veel misbruik verbeelden. 't Zijn de beste menschen, die 'er doorgaans 't meest door zullen verliezen. En de Physionomiekunde is altoos een rijke bron van zeer veel onheil.’ Zyn antwoord hierop luidt aldus.
‘Het is zo! de Gelaatkunde wordt veelal misbruikt, en is maar al te dik wils een losse grondslag voor liefdelooze en hatelijke vermoedens. Dan
a. Heeft zij dit niet met zeer veel andere kundigheden en voorrechten der menschen gemeen? - Wat is 'er toch, hoe heilig, hoe rechtstreeks tot ons geluk bestemd, 't geen wij bij de meeste menschen niet tot een snood en onverantwoordlijk misbruik gebezigd zien? - Hoe weinig zijn wij in 't algemeen geschikt, om onze verstandelijke vermogens op de beste wijze aantewenden? - Bij den mensch vinden wij overal krachten; maar krachten - meestal misbruikt; meestal op eene verkeerde wijze beoefend. Zal men 't des de Gelaatkunde niet moeten te goede houden, dat zij zich zelden, zonder misbruik en liefdelooze verdenking, laat beoefenen? Of zal men, in deze wetenschap alleen, van dien billijken stelregel afgaan; - nimmer kan ons 't misbruik van 't recht gebruik eener zaake af houden.
b. Zo gij, door het ter zijde stellen van deze Wetenschap, al 't voorbarige, en al 't liefdelooze in de beoordeeling van anderen zou kunnen verhinderen, dan zou uw voorslag, om de Gelaatkunde in de vergetelheid te verbannen, de grootste opmerking verdienen. Maar dit is immers gantsch ondoenlijk. De zucht, om elkander onvoorzichtig te beoordeelen, is, met, en zonder, de Gelaatkunde, algemeen, en gantsch natuurlijk. Men ver- | |
| |
oordeelt zijnen evenmensch door vooroordeel, eigenmin, drift, en zonder de minste regels; of men is hun op eene verwarde wijze, en vaak zonder grond, op hun voorkomen, geneegen. De weetniet in de Gelaatkunde is, zo hij een liefdeloos en snood hart heeft, altoos de onbarmhartigste richter van zijne broederen. - En daar dit oordeel over anderen onder de menschen zo volstrekt algemeen is, wat dunkt u, Leezer! is 't dan niet veel beter de menschen in dezen, zo veel mogelijk, uit hunne verwarring te redden; en hen in staat te stellen, om het aangezicht van hunnen broeder, niet door vooroordeel, en door een onzeker gevoel, maar voorzichtig, geregeld en op gronden te beoordeelen?
c. Natuurlijk zal hij in een verbasterd Menschdom zeer veel kwaad en snoodheid bemerken. En het ongenoegen dieswegens is, zo gij wilt, voor den Gelaatkenner, op zichzelve een stellig kwaad. Dan, juist dit kwaad is voor hem de kortste weg tot zijn voordeel, en tot zijn waar geluk. - Immers dit zal zijn afgrijzen voor 't kwaade, en zijne tederste achting voor het goede, zijn zedelijk gevoel, ongemerkt moeten ontvlammen en bevorderen. Naar mate hij 't goede zeldzaam vindt, zal hij het te sterker leeren hoogachten en beminnen. En zijn tegenzin tegen onovereenkomst gewrongene of kwaadaartige trekken, zal hem natuurlijk verpligten, om zelfs bij den boozen nog naar bewijzen van daar zijnde krachten, en naar goede gesteldheden te vraagen. - Het waare schoone wordt altoos door den kenner het gemakkelijkst onder de puinhoopen opgezogt, en met vreugde gevonden. “De menschen,” zegt daarom zeker Wijsgeerig Schrijver, “zijn meer dwaas dan snood: door hen naauwkeurig te onderzoeken zullen hunne kwaade hebbelijkheden niet meer uitblinken dan hunne goede. Zo zij aan den eenen kant verliezen, zij zullen 'er aan eene andere zijde door gewinnen. De grootste kenners zijn in alle gevallen de minst strengste Rechters. - Zij, die de menschen best kennen, zullen hun hunne gebreken 't gemakkelijkst vergeeven. De Wijsgeerte, als de grondslag der Gelaatkunde, zal hun leeren, om de onvolkomenheden door daar zijnde bevalligheden, en de ondeugden door deugden, te vergoeden. - Deeze zal hun leeren, om van alles het meeste voordeel te trekken; geenzins daarin gelegen, om zich
| |
| |
gantsch van de zodanige te verwijderen, of 'er in allen geval enkel kwaad van te vermoeden; maar om voordeel te doen met het goede, 't welk zij bezitten, zonder zich vruchteloos over hunne kwaade zijde te vertoornen; terwijl men door voorzichtige maatregels zich slechts hoeden zal, om geen voorwerp van hunne boosheid te worden. - Men zegt, men zal 'er menschenschuuw door worden, wanneer men de menschen zo naauwkeurig kent. Maar is 't dan een zo groot kwaad, dit tot een zeker punt te zijn? - Niet iedereen, die wil, kan zulks. Wat het voorgeven aanbelangt, dat men 't geslacht der menschen leert verachten, naar maate men het zelve kennen leert. Dit, zo 't waar was, zou in de Gelaatkunde, die ons 't charakter der menschen leert, niet meer kunnen gevonden worden, dan in de Geschiedkunde, welke ons hunne bedrijven meldt. Zo de Geschiedenis ons snoode handelingen verhaalt, zij bericht ons ook goede: - en zo men 't aan de Geschiedkunde nog nimmer heeft voorgeworpen, dat zij nadeel toebrengt aan de menschen, die zij onderwijst; en welke zij, al onderwijzende, vormt; met wat grond zou men dit dan aan de Gelaatkunde kunnen verwijten, die nog veel zekerder is; gemerkt zij ons de menschen op zich zelven doet zien, en onaf hankelijk van alles, wat hen omringt, en hen dikwils tot weinig eer verstrekt.”
d. 't Is daarenboven ten eenemaal ongegrond, dat men de menschheid al phijsionomizeerende zou leeren verachten. Klaarblijkelijk heeft de Gelaatkenner aan alle zijden de sterkste aanleiding, om de voortreffelijke waarde der menschheid te bevroeden. Of zal men, ontelbaar veel schoonheid en overeenstemming in 't slechtst Gelaat nog kunnen gewaar worden; en dat, zonder de menschheid te leeren hoogachten? - Iets, dat, naar 't eenstemmig getuigenis der Zedeleeraaren, altoos een rijke bron is van zeer veel deugd en voortreffelijkheid’.
Onze Autheur tot dus ver de Gelaatkunde in 't algemeen ontvouwd, derzelver gegrondheid aangetoond, en de daar tegenopkomende bedenkingen beantwoord hebbende, verledigt zig voorts nog in dit Deel, om den Leezer te onderrigten, nopens de eigenlyke zitplaats, daar men het Physionomische te zoeken hebbe; waarop men het oog vooral behoore te vestigen, of hoe men 't aangezigt gelaatkundig moete beschouwen. En hier aan
| |
| |
hegt hy eindelyk eene ontvouwing van de algemeene grondstellingen, geschikt, om het aanleeren en beoefenen deezer Weetenschap eenigzins gemaklyker te maaken; dan de ontvouwing hiervan gebragt hebbende, tot aan de stelregels, die zeker voorkomen met zeker zielsgestel, of zekeren trek met zeker character verbinden, oordeelt hy 't raadzaam de verdere voordragt hier van uit te stellen. - ‘Verscheiden stukken, zegt hij, dienen 'er nog vooraf te gaan, eer mijn Leezer stukswijze tot die bepaalende stelregels kan worden ingeleid. Onder veele anderen, de behandeling der temperamenten, der evenredigheid en der bijzondere deelen in 't menschlijk aangezicht. Onderwerpen, die wij, met andere, dus liefst voor een volgend Deel zullen overlaaten.’
Wyders heeft de Schryver van dit Werk, overeenkomstig met het plan, dat wy by den aanvang gemeld hebben, hier en daar, in zyne ontvouwingen, ingevlogten, een aantal van verschillende Gedaanten en Pourtraitten; die hy den Leezer leert beschouwen, door nevensgaande onderrigtingen van 't geen men daaromtrent op te merken heeft. Gemeenlyk komen ze, behalven dit onderrigtende oogmerk, in, by manier van eene uitspanning, om het drooge der Physionomische lessen, als 't ware, eenigzins te vergoeden. Ze verlevendigen ook daadlyk de behandeling van 't onderwerp; te meer daar hy niet alleen verschillende gedaanten, die onderscheiden gelaatkundige characters vertoonen, bybrengt; maar ook nu en dan des Leezers oog vestigt op Pourtraitten, die men niet wel onverschillig kan beschouwen, als daar zyn, die van Prins Willem den I, van Cornelis en Joan de Witt, van de Voltaire, van de Zeeuwsche Gebroeders Naerebout en anderen. |
|