den uit een verdorven redebeleid, die of uit onkunde van God en zyn bestaan gebooren worden, of voordvloeijen uit eene stoïsche ongevoeligheid. - Deze mogen zomtyds door de verstoktheid van 't gewissen eenige schyntroost verschaffen, doch het is maar schyn; het ware wezen ontbreekt 'er aan; dood en eeuwigheid konnen zy niet verduuren. - Maar een Christen, die in God zelven de gronden van zyn vertroosting gelegen vind, bezit een uitnemender voordeel, zyn troost heeft een waar wezen, en blyft bestendig, - 't Is daarom, dat, hoe meer de dood naderd, hoe meer en vaster hy de onbeweegbaarheid van zyne troostgronden vind; als hy dan in 't levend geloof mag staan, ziet hy den dood met blydschap te gemoete. - Wanneer een arme werreldling, by de bedenking van de naderende eeuwigheid, begint te verbleeken van angst, en ziddert, by deze geduchte erinnering, “haast, haast nadert dat vreeslyk oogenblik, dat ik voor myn ontzaggelyken richter zal verschynen, aan wien ik hier zo weinig gedacht, en aan wiens gunst of ongunst ik my zo weinig heb laaten gelegen liggen.” Ik herzeg, wanneer dezen door angst en vertwyffeling op het felst gefolterd word, dan ryst de blydschap van myn geloovigen Christen ten top; in die laatste uuren vliegt hy, als 't ware, den dood met verlangen in 't gemoet, en omhelst denzelven met alle bereidvaardigheid; daar hy hem erkent, niet als een vyand maar als een lieffelyke bode, met deze heuchelyke tyding, “dat hy hem nu, nu haast staat over te brengen in de onmiddelyke nabyheid, en het zaligst genot van dien God, dien hy hier booven alles heeft lief gehad, en naar wiens onmiddelyke gemeenschap hy zo lang gereikhalst heeft.” Dus in den dood, den
bangsten nood, is Gods Zoon hem het leven! - O onberekenbaar gelukkig Christen; die in 't bezit van zulke uitneemende schatten gesteld zyt; welke dood en eeuwigheid verduuren, ja met den dood overvloedig vermeerderd worden.’