Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Beknopte opheldering van eenige plaatsen uit het N.T., voornamelyk geschikt, om eenige donkerheden, misvattingen en verkeerde werkzaamheden van min geoeffende Christenen te verbeteren. Door C. Brinkman, Bedienaar van 't H. Euangelie te Dirksland en Meliszand. Tweede Stuk. Te Dordrecht by P.v. Braam 1780. Behalven het Voorwerk 294 bladz. in gr. octavo.In 't eerste Stuk bepaelde zich de Eerwaerde Brinkman tot de vier Euangelien, en even zo schikt hy dit tweede ter mededeelinge eeniger ophelderingen over de Handelingen der Apostelen, uit welken enige plaetzen op dezelfde wyze, ter onderichting van min geoefenden,Ga naar voetnoot(*) toegelicht worden. 't Zal des genoeg zyn, 'er een enkel stael uit op te geven, waer toe we 's Mans opheldering van Hand. VII. 16. verkiezen; alwaer de woorden van Stephanus dus luiden: Ende sy wierden over gebracht na Sichem, ende geleght in het graf; 't welk Abraham gekocht hadde voor een sonnne gelts, van de sonen Emmors [des vaders] van Sichem. ‘Deeze taal van den Geestvollen, en van hemelheerlykheid blinkenden, StephanusGa naar voetnoot(a) heeft zo veele en groote moeilykheden in zig, dat veele schrandere Hoofden zig daarop afgesloofd hebben, zonder ten vollen gerust te zyn, dat zy den egten sleutel, om dit geheim te openen, gevonden hadden. Wy hebben noch lust, noch noodzaake voor ons bestek, om alles, wat met eenigen schyn door geleerde mannen bygebragt is, te toetsen; maar wy zullen alleenlyk de voornaamste zwaarigheden voorstellen, en die oplossing, welke ons de waarschynlykste voorkomt, onzen Leezeren mededeelen. De grootste zwaarigheden zyn dezen. I. Stephaus zegt: dat Abraham een graf gekogt heeft van de Zonen Emmors [des Vaders] van Sichem. Maar Mozes verhaalt, Gen. XXXIII. 19, dat Jacob, de Kleinzoon van Abraham, by de Stad Sichem, van de hand der Zonen Hemors, des Vaders van Sichem, gekogt hebbe een deel des velds daar hy zyne tente opgespannen hadde. In het slot van Josua's Boek, Hoofdst. XXIV. 32, word dat zelfde niet al- | |
[pagina 542]
| |
leen van Jacob verhaalt, maar ook aangeweezen, dat aldaar een begraafplaats was. 2. Schynt men hier uit te moeten besluiten, dat Stephanus onder zyne aandacht gehad hebbe het graf dat Jacob by Sichem gekogt hadde; hoe kan hy dan zeggen dat ook JacobGa naar voetnoot(b) overgebragt zy naar Sichem, en in dat graf gelegt zy, daar het uit Gen. XLIX. 29, - 32. ontwyffelbaar is, dat Jacob begraven zy in de spelonke van Ephrons akker tegen over Mamre, door Abraham gekogt van Ephron den Hethiter? Zie dien koop van Abraham verhaalt, Gen. XXIII. Onder alle de oplossingen van de eerste zwaarigheid, vinde ik de eenvoudigste en de beste, welke edelmoedig belydt, dat hier verkeerdelyk geschreeven staat Abraham, daar het toch waarlyk, volgens Moses en Josua, Jacob geweest is, die by Sichem eenen akker van de Zonen Hemors gekogt heeft. Vraagt gy, hoe komt die feil in den text? Wy antwoorden, naar onze gedagten, niet, door dat Stephanus zig versproken hebbe, maar door dat een minkundig of onoplettend uitschryver zig vergist hebbe, in te schryven Abraham, daar Stephanus of Jacob genoemt hadde, of, zonder den naam te herhaalen, die vers 15 genoemt was, gezegt hebbe, in het graf, 't welk hy (Jacob) gekogt hadde enz. Wy verblyden ons, dat ook onze Bybelminnende en doorgeleerde Randtekenaars dit gevoelen hebben voorgedragen, schryvende: ‘Gen. XXXIII. 19 en Jos. XXIV. 32. word uitdrukkelyk gezegt, dat Jacob van de kinderen van Hemor, den Vader van Sichem, een stuk Lands gekogt heeft, waarom sommigen meenen, dat het woord Jacob uit het voorgaande vers moest herhaalt worden, en dat het woord Abraham eertyds in den text niet heeft gestaanGa naar voetnoot(c).’ Ter wegneming van de tweede zwaarigheid, houde ik deezen weg voor den regtsten en den besten. Dat men 1. vaststelle, volgens Gen. XLIX, dat Jacob begraven zy, althans voor eerst, niet by Sichem in zyn eigen graf, maar te Machpela, tegen over Mamre, in de spelonke | |
[pagina 543]
| |
door zynen Grootvader Abraham gekogt. 2. Dat men voorts opmerke - dat Stephanus ook niet van Jacob verhaalt hebbe, dat die begraven zy by Sichem in Jacobs graf, maar dit alleenlyk wilde verstaan hebben van onze Vaders, van wien hy onmiddelyk voor deeze woorden melding gemaakt hadde. Eene onderscheiding, welke Stephanus, door zyne stemsleiding, zeer wel aan zyne Hoorderen te kennen heeft konnen geeven, schoon dezelve in het schryven niet uitschyneGa naar voetnoot(d). Zeker is het uit Josua XXIV, dat Joseths beenderen naar Sichem in den akker van Jacob overgebragt zyn; dat wil hier ook Stephanus leeren, dat mede geschied is, omtrend andere Zonen van Vader Jacob. Ook kan men, niet zonder waarschynlykheid, denken, dat Vader Jacob wel eerst in Abrahams spelonke gelegd zy, maar vervolgens, even gelyk Josephs beenderen, overgebragt zy, in zynen eigen akker by Sichem. Wat men ook verkieze, de zwarigheid verdwynt ten volleGa naar voetnoot(e). Voor dat myn Leezer van deezen text afstappe, wilde ik gaarne, dat hy twee nuttige Leeringen mede nam, 1. Wy hebben overgroote redenen om God te danken, dat zyn dierbaar Woord zoo ongeschonden bewaart is, en dat de Oude Uitschryvers, en onze Drukkers, zoo gelukkig bestiert zyn, dat de Feilen daarin weinigen zyn, doorgaans in zaaken van minder belang, (getalen en eigen namen,) en niet onherstelbaar. Daar zoude in alle Uitschryvers en Drukkers bykans een wonderwerk moeten plaats hebben, indien hun lieder werk van alle misstellingen bevryd ware: dewyl nu niemand dit beweeren zal, zoo kan zelfs de angstvalligste voorstander van de ongeschondenheid des Bybels daar niet tegen hebben, dat men op enkele plaatsen, die anders onredbaar zyn, een schryffeil er- | |
[pagina 544]
| |
kenneGa naar voetnoot(f). 2. Hebben de Eerste Vaders zorgvuldig bestelling gemaakt voor hunne begraaving in het Land van Canaan, uit een vast geloof, dat God zyne beloften, van dit Land aan hun ten erve te zullen geeven, gewisselyk vervullen zoude, een Christen zal wél doen, van te denken op en te zorgen voor zyne goede begraving, uit een vast geloof op 's Heilands belofte, Joann. VI. 39 en 40. Ende dit is de wille des Vaders, die my gezonden heeft, dat al wat hy my gegeven heeft, ik daaruit niet en verlieze, maar het zelve opwekke ten uitersten dage. Ende dit is de wille des genen die my gezonden heeft, dat een iegelyk die den Zone aanschouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe: ende ik zal hem opwekken ten uitersten dage.’ |
|