Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedenkschriften dienende tot de Geschiedenis van Lodewyk XIV en XV. Door den Heer Abt Millot, Lid van de Academiën der Weetenschappen van Lions en Nanci. Vyfde Deel. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel, 1780. In groot octavo 363 bladz.Op het overlyden van Koning Lodewyk den XIV, waar mede het voorige Deel van dit Werk afloopt, aanvaardde Philippus, Hertog van Orleans, met toestemming van het Parlement, de waardigheid van Ryksbestuurder, en handhaafde zig in dezelve; tot dat het Parlement den Throonsopvolger, Lodewyk den XV, in 't begin van 't jaar 1723, in zyn veertiende jaar getreeden zynde, volgens de Wet, meerderjaarig verklaarde. Dit Ryksbestuur des Hertogs, en de verdere Regeering van dien Vorst, tot op het jaar 1744, zyn de hoofdonderwerpen van dit vyfde Deel deezer Gedenkschriften, welken in een nog volgend Deel beslooten staan te worden, met de ontvouwing van des Vorsten Bewind, tot aan den ongelukkigen oorlog des jaars 1755. Het thans afgegeeven gedeelte behelst des eerst eene beschryving van Frankryks vervallen staat, benevens der poogingen tot herstel aangewend, door den Ryksbestuurder; die, na dat hy de algemeene Vrede, door de zogenoemde Quadruple Alliantie, had getragt te bewerken, zich intusschen genoodzaakt zag, de wapens tegen Spanje op te vatten. | |
[pagina 473]
| |
En voorts de merkwaardigste gebeurtenissen van het Fransche Ryk, onder het Bestuur van Lodewyk den XV, geduurende het opgemelde tydperk; dat bovenal eene reeks van Krygsbedryven verleent; die geen geringen invloed hadden op de geschiedenissen van onzen Staat; 't welk dit gedeelte, ook ten onzen opzichte, nog steeds merkwaardiger maakt. - De Hertog van Noailles, die de oorspronglyke Stukken, waaruit deeze Gedenkschriften opgemaakt zyn, verzamelde, had in deeze alhier gemelde gebeurtenissen grootlyks de hand, 't zy als Staatsdienaar of als Veldmaarschalk; 't welk zyne aantekeningen, raakende het toen voorgevallene, te merkwaardiger voorkomen geeft. Men ontdekt hier alomme een schranderen geoefenden Staatsman, en een Veldoversten, die moed en beleid te zamen paart; terwyl hy tevens als Schryver de duidelykste proeven van vernuft en oordeel in alle zyne opstellen doet doorstraalen. 't Geen deeze aantekeningen uit de pen van iemand, die daadlyk deel gehad heeft in de voorvallen welken hy vermeldt, te meerder aanpryst, is, dat hy zich in alle opzigten betoont een Man van Eer te zyn, die het welweezen van zyn Vaderland ter harte nam, en zelfs niet schroomde de waarheid voor den Throon te brengen. - Dit getuigt zyn vrymoedige tegenstand tegen nadeelige ontwerpen, reeds staande des Hertogs Rykbestuur; en niet minder getuigen dit zyne uitdruklyke voorstellingen zelfs zeer onaangenaame en bedroevende waarheden aan den Vorst; met welken hy, op deszelfs begeerte, om hem altoos zonder omwegen te schryven, en hem alles te zeggen, wat zyn yver voor en aankleeving aan hem en het Koningryk hem mogte ingeeven, eene zo rondborstige briefwisseling onderhield, dat ze beiden hem en den Vorst tot eene uitsteekende eere strekken. Oorspronglyke Stukken, uit de hand van zulk een Schryver, door den bekwaamen Millot, in eene geschiedkundige orde gebragt, zyn zekerlyk der hoogste agtinge waardig; daar men dus een goeden grond heeft om zig op derzelver geloofwaardigheid te verlaaten. - Tot eene byzonderheid uit dit Deel, zonder ons met een breedvoerig verslag van Krygsverrigtingen op te houden, strekke het edelaartige gedrag van den Veldmaarschalk Noailles jegens den Graaf van Saxen, dat te gelyk een voorbeeld van zynen | |
[pagina 474]
| |
schryfstyl aan den Vorst verleent. Wy bepaalen ons te eerder aan die byzonderheid, om dat deeze Veldheer onzen Vaderlanderen maar al te wel bekend geworden is, in de laatste Krygsonlusten, in welken zommigen onzer Gewesten deel gehad hebben. Zie hier het geen ons in deezen gemeld wordt, als de grondslag zyner verheffinge in den Franschen Krygsdienst. De Abt Millot in 't verhaal van den Oorlog, op den dood van Keizer Carel den VI, gekomen zynde, tot die omstandigheden, toen men in Frankryk, omtrent het midden van 't jaar 1743, bedugt was, dat de Oostenrykers en derzelver Bondgenooten eene onderneeming van gewigt tegen de Fransche grenzen in 't werk zouden stellen, die hen veelligt tot in het binnenste des Koningryks zou doen stroopen, vervolgt daarop aldus: ‘Nimmer had de Maarschalk van noailles meerder vooruitzicht, of eene moediger werkzaamheid noodig. Hy overwoog en vergeleek alles, en nam de beste voorzorgen. Maar het was ook noodig, dat hy volmaaktlyk wel ondersteund wierd; en, zonder vreeze van zich eenen Mededinger te zullen verwekken, wierp hy de oogen op den grootsten oorlogsman, welken de Koning in zynen dienst had; hy wees denzelven aan, als den eenigen, met wiens hulpe hy konde hoopen in zyne ontwerpen te zullen slaagen; hy verdreef eindelyk de vooringenomenheid, welke lodewyk de XV zelve tegen deezen Vreemdeling had opgevat. Ik spreeke van maurits Graave van saxenGa naar voetnoot(*), die, zedert het jaar 1720, zich aan den Franschen dienst had verbonden. Noailles, die denzelven byzonder had leeren kennen geduurende den Veldtocht van PhilipsburgGa naar voetnoot(†), verwonderde zich over zyne bekwaamheden, prees zyne oorlogsverdiensten, beminde zyn persoon, en werd door | |
[pagina 475]
| |
hem geliefd en geëerbiedigd. De doorluchtige Sax, die te Praag wonderen had uitgevoerd, die vervolgens gezucht had over den aftocht uit Beieren, niet wel te vreden was over de Staatsdienaars, en nog minder over de Veldoversten, verlangde met drift onder den Maarschalk van noailles te dienen, welke hy zynen Meester noemde; zyren roem stellende, gelyk hy zeide, in van hem te leeren, en vindende in denzelven in alles eene meerderheid, welke hy niet zag in anderenGa naar voetnoot(g). Wanneer het Leger, uit Beieren komende, gesteld werd onder de bevelen der Maarschalks, schreef hem de Graaf van saxen: “Zoude ik U durven vraagen, wat Gy met ons denkt te doen? Het koomt my voor, dat Gy ons na Frankryk wilt te rug zenden als slegt gezelschap. Zult Gy my niet van dat getal uitzonderen? En zal myne verwondering over U, en myne tedere genegenheid, my niet genade doen vindenGa naar voetnoot(h)?” Noailles antwoordde hem op staande voet: “Het is 'er zeer verre af, dat ik U na Frankryk zoude willen te rug zenden als slecht gezelschap. Ik spreeke vooral van U, myn Heer en zeer waarde Graaf, welken ik gaarne by my zoude gehad hebben op den dag van ons Gevecht (te weeten, by Dettingen.) Schoon wy niet volstrektlyk reden hebben om over dien dag te klaagen, ben ik wel verzekerd, dat wy, met behulp van uwe tegenwoordigheid, eenen grooten rouw zouden verwekt hebben onder het vyandlyke Leger. Ik verwachte U met ongeduld. Neem de post, bidde ik U, om by my te komen, waar ik my ook moge bevinden. Ik hebbe U en uwen raad noodig. Ik hebbe voor, U het bevel te geeven over een aanzienlyk lichaam van Krygsvolk, in de nabyheid van myn Leger, en om onze gemeenschap te verzekeren. Ik zoude een boekdeel noodig hebben, om U myne oogmerken in geschrift te verklaaren, en drie uuren onderhouds zullen meer afdoen dan honderd bladzyden schriftsGa naar voetnoot(i).” Alles was tusschen hen wel ras in orde geschikt. | |
[pagina 476]
| |
Het was voornaamelyk te doen om zorg te draagen voor de veiligheid van onze grenzen. Men trok over den Rhyn te rug. De Graaf van saxen kreeg last, om met vyf-en-twintig Bataillons en veertig Escadrons de Opper-Elsas te verdedigen; en de Maarschalk was voorneemens hem eene versterking toe te zenden, of zelve hem ter hulpe te trekken, naar vereisch van de omstandigheden. Eensklaps vernamen zy, dat de Maarschalk van coigni, in plaatze des Maarschalks van broglio, benoemd was, om in de Elsas het bevel te voeren. Deeze onverwachte tyding verydelde terstond hunne ontwerpen. De Graaf van saxen schreef aan noailles: “Daar de schikkingen, die ik zoude maaken, misschien alleen voor een oogenblik zouden zyn, kunt Gy, myn Heer, gemaklyk oordeelen, dat ik ze niet kan maaken met dat vertrouwen, dat dikwyls derzelver deugdzaamheid beslist. Gy zult my eene groote gunst bewyzen met my kennis te geeven van het geene Gy hiervan weet. Ik kan het niet gelooven; dewyl ik my vleie, dat, indien ik onder iemands bevelen moet staan, Gy my by U zoudt gehouden hebben, eerder dan my wech te zenden om onder eenen anderen te dienenGa naar voetnoot(k).” Dit was genoeg, om hem voor altoos afkeerig te maaken van den Franschen dienst, waarin hy, tot dien tyd toe, maar al te weinig genoegen had gevonden. De verlegenheid des Maarschalks was niet minder. Hy had gehoopt, dat het bevel, in deeze streek, den Graave zoude gegeven zyn, onder zyn Opperbestuur; de Staatsdienaar verklaarde hem niet hoe groot het gezach van coigni zoude weezen; deeze Veldoverste, die vol moeds was, scheen hem echter verre beneden den anderen te zyn: hy vreesde voor de gevolgen eener keuze, die waarschynelyk de overeenstemming stooren, en aan de krygsverrichtingen nadeelig zoude weezen. Hy schreef hierover met nadruk aan den Koning en aan den Staatsdienaar van oorloge, betuigende, dat hy niets anders had bedoeld dan het welzyn des Koningryks, en dat hy voor niets konde instaan, indien men zyne schik- | |
[pagina 477]
| |
kingen omverre stiet; dat hy voor het overige zich bepaalde tot de allernaauwkeurigste gehoorzaamheid. In zynen Brieve aan den Koning voegde hy hier by: “'Er is een uitermaate groot aantal van stukken, op welke ik uwer Majesteit antwoord schuldig ben. Ik schaame my, dat ik daaraan nog niet voldaan hebbe, maar ik hebbe haar tot eene reden voor myne nalaatigheid by te brengen, de onvermydelyke noodzaaklykheid, waarin ik ben, om van den morgen tot den avond te werken. Ik hoope, dat uwe Majesteit my dit zal vergeeven. Een Hoveling zoude de eer, van aan haar te schryven, stellen boven die van haar te dienen; maar een goed Dienaar, en getrouw Onderdaan, verkiest liever bezig te zyn, en te arbeiden ter bewerkinge van het geene hy gelooft voor zynen meester voordeeligst te zynGa naar voetnoot(l).” Het was het oogmerk van lodewyk den XV niet, aan den Maarschalk van coigni, in de Elsas een uitgestrekter gebied te geeven, dan de Marschalk du bourg daar gehad had in den jaare 1734Ga naar voetnoot(*). Hy ant- | |
[pagina 478]
| |
woordde aan noailles, dat het Krysvolk, en coigni zelve, onder zyne bevelen zouden staan, zo lang hy zich in dat Landschap zoude ophouden. Wat den Graave van saxen aanbelangt, hy stond toe, dat men byna geene Fransche Veldoversten had, die zich zo zeer op het verrichten van groote dingen toeleiden als deeze, maar betuigde tevens in denzelven niet alle mogelyk vertrouwen te stellen: hy drong op des Graaven hoedanigheid van Protestant, op deszelfs Staatzucht, om een onafhangelyk Vorst [te weeten, van CourlandGa naar voetnoot(*)] te weezen, op deszelfs bedreigingen, het zy waare, of verzierde, dat hy in eenen anderen dienst wilde overgaan, indien men hem dwarsboomde. “Is dit yver voor Frankryk?” zeide lodewyk. De Graaf was, in zyne oogen, van een wispeltuurigen en zorgeloozen aart, aan Frankryk alleenlyk gehecht door eene Minnaaresse, welke hy wel ras zoude vergeeten, en men konde te minder op hem vertrouwen, dewyl de Koning van Polen, zyn natuurlyke Broeder, zich misschien tegen ons stond te verklaaren. De Koning liet evenwel niet na te erkennen, dat hy uitmuntende konde zyn onder de bevelen van noailles, en vermaande deezen zich van des Graaven gevoelens te verzekeren. Hy eindigde met den Maarschalk te pryzen, dat hy den plicht van eenen Veldoversten gesteld had boven dien van eenen Hoveling, in het uitstellen van antwoorden, by welke geen haast wasGa naar voetnoot(m). Indien noailles niets anders gedaan had dan deeze vermoedens des Konings te verdryven, en aan het Ryk eenen zodanigen verdediger te bezorgen, als de Graaf van saxen was, zoude ieder rechtschapen Franschman zyne gedachtenis met dankbaarheid moeten eeren. Hy voer voort met te spreeken tot lof van den | |
[pagina 479]
| |
Sax, hy stond in voor deszelfs getrouwheid en yver. Hy zeide tot den Vorst: “De Bevelhebbers, Sire, die geschikt zyn tot het verrichten van groote zaaken, zyn hedendaags zo zeldzaam, dat ik den Graaf van saxen, volgens de gedachten, die ik van hem hebbe, beschouwe als eenen dierbaaren man voor uwen Staat, die byzondere onderscheiding zoude verdienen, indien hy uw geboren Onderdaan was: die, daar hy een Vreemdeling is, verdient met nog grooter onderscheidinge behandeld te worden, om hem te naauwer aan uwe Majesteit te verbinden. Hy heeft eenen verheven geest, en een gevoelig hart; het mistrouwen zoude hem verwyderen, daar in tegendeel blyken van vertrouwen hem meer en meer zullen verbinden. Niets anders, Sire, dan ontwyffelbaaren hoon en beleediging, zal hem ooit kunnen beweegen om uwen dienst te verlaaten. Men heeft hem in Boheme beleedigingen doen ondergaan, die in staat zouden geweest zyn, om eenen af keer van den dienst te veroorzaaken. Maar, hoewel de Duitschers wel onderhevig zyn aan het overgaan uit den eenen dienst in den anderen, zyn 'er eenige regels en welvoegelykheden, welke zy niet kunnen verwaarloozen, zonder zich onder de hunnen verachtelyk te maaken; en de Graaf van saxen zal deeze welvoegelykheid nog minder dan een ander verwaarloozen, dewyl hy nog kiescher is omtrent zyne eerGa naar voetnoot(n).” Eindelyk bepaalden de schranderheid en grootmoedigheid van den Maarschalk van noailles het oordeel des Konings, en de nakomelingschap zal eenen dienst erkennen, die by de Tydgenooten des Maarschalks te weinig is bekend geweest.’ |
|